Uitslag dataretentie Nederland: 12 maanden

Na het eerdere uitstel wegens onenigheid in de coalitie, is er op donderdag 22 mei gestemd in de Tweede Kamer en gekozen voor een bewaartermijn van 12 maanden. Het verzet van coalitiepartij PvdA heeft niet mogen helpen want volgende partijen zorgden voor een meerderheid, aan hen heeft u het dus te danken dat straks alle email, voip- en telefoonverkeer een jaar lang opgeslagen wordt (ook als u niet verdacht bent van een misdrijf):
  • CDA
  • VVD
  • ChristenUnie
  • SGP
  • Trots Op Nederland
  • Partij voor de vrijheid
Verdienen een eervolle vermelding omdat ze er alles aan deden om de bewaarplicht te beperken tot het opgelegde minimum van 6 maanden:
  • D66
  • GroenLinks
  • PvdA
  • PvdD
  • SP
Verdere informatie over dit onderwerp:
- het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet op de economische delicten in verband met de implementatie van Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bewaring van gegevens die zijn verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG (Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens) (31145).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel gaat over de implementatie van een EG-richtlijn met een controversieel onderwerp: de bewaarplicht van telecommunicatiegegevens ofte wel dataretentie. Het wetsvoorstel legt de aanbieders van telefoon- en internetdiensten de verplichting op, bepaalde gegevens te bewaren. Hierdoor komt er meer informatie beschikbaar voor politie en justitie voor het opsporen en vervolgen van daders van ernstige misdrijven. Toch is er wat de SP-fractie betreft een groot aantal bezwaren tegen dit wetsvoorstel.

Als het gaat over de totstandkoming van deze richtlijn, is het een feit dat de Tweede Kamer deze richtlijn niet gewild heeft. Dat is zelfs in een motie vastgelegd. Die motie, van de toenmalige Kamerleden/woordvoerders Dittrich, Weekers, Albayrak en mij, is aangenomen. Daarin wordt de regering verzocht, niet in te stemmen met deze richtlijn. De regering heeft vervolgens in de JBZ-raad wel ingestemd. Ik neem het dan ook de regering, met name de vorige minister van Justitie, kwalijk dat er niet naar de bezwaren van de Kamer is geluisterd. Het verweer is niet erg sterk en komt erop neer dat Nederland nauwelijks anders kon onder de gegeven omstandigheden. Dat vind ik ernstig. De regering kan zich in ieder geval niet op het standpunt stellen dat de Kamer zich reeds verbonden heeft met deze richtlijn. Dat is namelijk uitdrukkelijk niet het geval.

De SP-fractie kijkt bijzonder kritisch naar de bewaarplicht van telecommunicatiegegevens, die nu is voorgesteld, niet omdat zij principieel tegen het bewaren van gegevens is. Het beschermen van de privacy is geen heilig goed, waarmee een discussie beslecht kan worden. Er is echter wel een aantal bezwaren tegen dit voorstel dat serieus bekeken moet worden. Die bezwaren hebben te maken met de noodzaak, de proportionaliteit en de effectiviteit van het voorstel. Bovendien is er een aantal andere punten waarover de SP-fractie bezorgd is. De mogelijke voordelen van de opsporing van strafbare feiten moeten worden afgezet tegen de beveiligingsrisico's, de kosten en de mogelijke inbreuk op de privacy.

De SP-fractie is bezorgd over de trend van informatiegerichte opsporing. Het aanleggen van grote bestanden met data, die preventief kunnen worden doorzocht op verdachte profielen (datamining) brengt risico's met zich. De tendens is dat er steeds meer bestanden aan elkaar gekoppeld worden en dat leidt mogelijk tot een overvloed aan data die soms van matige kwaliteit is en waarin op patronen gezocht kan worden. Dit is weliswaar niet direct wat dit wetsvoorstel regelt, maar het past wel in die tendens. Naar de mening van de SP-fractie moeten wij daar voorzichtig mee zijn.

Daarnaast wijs ik op het implementatietraject in twee andere lidstaten. In Duitsland heeft men de richtlijn dusdanig geïmplementeerd dat het Duitse Bundesverfassungsgericht geoordeeld heeft dat de bewaarde gegevens voorlopig niet hoeven te worden verstrekt. De Duitse regeling is dus opgeschort. Voor de definitieve uitspraak wacht het Duitse Hof op de zaak die door Ierland is aangespannen. Ierland heeft een zaak aangespannen bij het Hof van Justitie van de EG om de richtlijn dataretentie te laten vernietigen. Volgens Ierland zou er een onjuiste rechtsgrondslag zijn gebruikt. Een aantal organisaties dat Ierland ondersteunt, stelt zelfs dat er in het geheel geen rechtsgrondslag is voor deze richtlijn. Vanzelfsprekend maken wij in Nederland een eigen afweging en een eigen beoordeling van de richtlijn, maar de mogelijkheid bestaat dus wel dat de richtlijn door de rechter onderuit gehaald wordt.

Ik kom te spreken over een aantal bezwaren van mijn fractie tegen dit wetsvoorstel in de huidige vorm. Overigens is hierover al een uitvoerige schriftelijke ronde geweest. Een aantal punten is echter blijven liggen en/of is niet uitgebreid genoeg aan de orde gekomen. De bewaarplicht van dit soort gegevens (wie belt en mailt met wie, hoe laat en vanaf welke plaats) is een ingrijpend middel. Er wordt ongericht informatie verzameld over alle mensen, verdacht en onverdacht. De gegevens worden bewaard en kunnen worden opgevraagd ten behoeve van strafrechtelijke onderzoeken.

Hoewel de SP-fractie overtuigd is van de goede intentie van justitie en politie, zit het velen niet lekker dat er opgeslagen wordt wie je wanneer belt, met wie je mailt of chat, welke websites je bezoekt enzovoorts. Nog belangrijker is dat niet overtuigend is aangetoond dat deze bewaarplicht tot het oplossen van vele misdrijven leidt. Wij kunnen wel eenvoudig zeggen dat hoe langer en hoe meer gegevens je bewaart, hoe groter de kans wordt dat er ooit iets bijzit wat je kunt gebruiken, maar is dat echt zo? Tegen welke prijs? Op 10 april jongstleden somde een ICT-onderzoeker in NRC Handelsblad op dat er inmiddels vier onderzoeken zijn die -- ik citeer -- "systematisch ontkrachten dat de beschikbaarheid van verkeersdata aanwijsbaar invloed heeft op het percentage opgeloste misdaden. Verdachten die uiteindelijk een veroordeling kregen, waren vaak ook al om andere redenen gevolgd". Het gaat om het onderzoek "Wie wat bewaart die heeft wat" van de Erasmus Universiteit Rotterdam, waarin rechtswetenschappers de meerwaarde van de beschikbaarheid van verkeersgegevens niet konden aantonen. Ook het regiokorps Rotterdam-Rijnmond kreeg in 2004 het nut hiervan niet aangetoond. Daarnaast zijn er inmiddels twee Duitse studies bekend, in de eerste plaats een studie van het Bundeskriminalamt uit 2005, waaruit bleek dat de beschikbaarheid van verkeersdata geen statistisch significante invloed heeft op het opsporingspercentage en in de tweede plaats het onderzoek van het Max Planckinstituut uit Freiburg, waaruit bleek dat de politie vooral recente data gebruikt. Dan nog vormen die gegevens hooguit een aanknopingspunt voor verder recherchewerk en zijn zij niet van doorslaggevende betekenis. Ik hoor graag een reactie van de bewindslieden op deze vier onderzoeken. Met name hoor ik ook graag van de bewindslieden welk onderzoek in hun ogen uitwijst dat het bewaren van deze gegevens aantoonbaar nut heeft.

De regering mag op grond van deze richtlijn de lengte van de bewaartermijn kiezen zolang die ligt tussen de zes en 24 maanden. Argumenten zijn verzameld en bekeken. De regering komt uit op achttien maanden. Dat is een langere termijn dan in veel andere landen in Europa wordt gehanteerd en dan de Raad van State heeft geadviseerd. De Raad van State adviseert twaalf maanden. Twaalf maanden is ook het advies uit het rapport "Wie wat bewaart die heeft wat" van de Erasmus Universiteit Rotterdam, dat ik zojuist noemde en waar de regering in de stukken overigens veelvuldig naar verwijst. Toch is er kennelijk gekozen voor een termijn van achttien maanden. Het College bescherming persoonsgegevens is van mening dat er geen overtuigend bewijs voor de noodzaak van een bewaartermijn van achttien maanden is. De conclusie van de regering is dat een bewaartermijn van achttien maanden wenselijk is, maar, zoals het College bescherming persoonsgegevens ook terecht zegt, "wenselijk" is nog niet hetzelfde als "noodzakelijk" en "noodzakelijk" is vereist voor een inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten voor de Mens en Fundamentele Vrijheden. Ook Actal wijst erop dat er geen gedegen onderbouwing is geleverd voor de noodzaak van deze lange bewaartermijn. Bovendien brengt die lange bewaartermijn kosten en privacyrisico's mee. Kortom: mijn fractie heeft grote twijfels over de bewaartermijn van achttien maanden.

Er is ook veel kritiek geuit op het gebruik van delegatiebepalingen, dus op de structuur van de wet zelf. Wij zien dat helaas vaker gebeuren bij dit kabinet. Mijn fractie is van mening dat daar zeer terughoudend gebruik van moet worden gemaakt. Zonder parlementaire controle zou achteraf een wezenlijk onderdeel gewijzigd, geschrapt of toegevoegd kunnen worden. Belangrijke onderdelen horen gewoon thuis in de wet zelf. Onder andere het College bescherming persoonsgegevens heeft kritiek op dit wetsvoorstel geuit. De hoofdelementen van een richtlijn moeten in de wet zelf worden opgenomen. De soorten gegevens die bewaard moeten worden, zijn zeker op te vatten als een hoofdelement van deze richtlijn. In artikel 5 van de richtlijn staat nauwkeurig omschreven welke gegevens precies bewaard moeten worden. De SP-fractie is van mening dat de in artikel 5 genoemde gegevens in de wet moeten worden opgenomen. Waarom is dat niet gebeurd? Zijn de bewindslieden bereid, dat alsnog te doen? Waarom is er gekozen voor een bijlage bij de wet? Hoe kan deze bijlage in de toekomst worden gewijzigd? Gebeurt dat bij Algemene Maatregel van Bestuur of hoe zit dat precies? Ik vind dit een belangrijk punt. Mijn fractie is van mening dat er geen verschil mag zitten tussen de categorieën gegevens, zoals opgenomen in artikel 5 van de richtlijn en de gegevens die in Nederland verplicht bewaard moeten gaan worden.

Als dat wel zo is, wil ik een duidelijke motivering horen waarom dat nodig is. Als dat niet zo is, wil van de bewindslieden de toezegging dat de te bewaren gegevens niet op korte termijn, in ieder geval niet voor de evaluatie van deze wet, zouden worden uitgebreid. Ik overweeg overigens om, afhankelijk van het antwoord van de bewindslieden, een amendement op dit onderwerp in te dienen.

De regering erkent dat het voorstel niet voor honderd procent effectief is, omdat de bewaarplicht kan worden omzeild. Het bellen via Skype, het gebruik van bedrijfse-mail en e-maildiensten als Hotmail en GMail vallen niet onder de bewaarplicht. Nu wordt er in het dagelijks leven door heel gewone mensen al veelvuldig gebruik gemaakt van deze mogelijkheden. Ik wil hiermee zeggen dat als zelfs niet-techneuten veelvuldig gebruik maken van dit soort communicatiemiddelen mensen die kwaad in de zin hebben al helemaal de bewaarplicht weten te omzeilen. Simpel gezegd, je hoeft niet eens een technisch vaardige crimineel te zijn om buiten de te bewaren gegevens te blijven. De minister stapt net iets te gemakkelijk over deze ineffectiviteit heen. Hij stelt dat een maatregel ook als die niet voor alle gevallen effectief is van belang blijft als zij in vele andere gevallen wel effectief is. Dat valt nog te bezien. Juist mensen die iets te verbergen hebben, zullen van diensten als Hotmail en Skype gebruik maken, met als gevolg dat juist die gegevens bewaard worden waar je nu net niet in geïnteresseerd bent.

Een tweede kanttekening bij de effectiviteit van het wetsvoorstel heeft te maken met het risico van bestandsvervuiling. Hoe groter de bestanden, hoe eerder deze vervuild zullen raken met nutteloze of, erger nog, onjuiste gegevens. Een enorme hoeveelheid van al ons e-mailverkeer is spam. Schattingen lopen uiteen van 61 tot wel 95%. Gigantische hoeveelheden nutteloze gegevens worden gecreëerd en een langere bewaartermijn maakt dit alleen maar erger.

Hooibergen bouwen is niet effectief, dat weet inmiddels ook iedere deskundige te vertellen. Maar erger nog is het wanneer onjuiste gegevens tot verkeerde personen leiden. Ook dat risico wordt groter bij enorme bestanden met de bewaargegevens, zeker als het gaat om de bevoegdheid te dataminen, hetgeen mogelijk is op basis van artikel 126hh van het Wetboek van Strafvordering.

Als gegevens met elkaar in verband worden gebracht, leidt dat eerder tot fouten en onjuiste verdenkingen. Met het aanleggen van deze gegevensbestanden, zoals nu wordt voorgesteld, is de SP-fractie er voorstander van om artikel 126hh van het Wetboek van Strafvordering niet toe te passen en daarom niet op te nemen in deze wet. Deze methode is veel te ongericht. Zijn de bewindslieden bereid om de bevoegdheid van artikel 126hh uit het wetsvoorstel te halen? Zo niet, waarom niet? Wat is nu de toegevoegde waarde en de verwachte opbrengst van het vergelijken en het met elkaar in verband brengen van verschillende gegevens via datamining?

Daarnaast neemt met deze bewaarplicht het risico op misbruik van gegevens toe, zoals het risico van identiteitsfraude. Wat als iemand gehackt wordt en er wordt op zijn naam van alles uitgespookt? Of wat als iemand er belang bij heeft om bijvoorbeeld te weten met wie de minister van Justitie allemaal belt? Misschien is dit vergezocht, maar ik wijs erop dat er juist veiligheidsrisico's kleven aan dit wetsvoorstel, een voorstel waarvan door voorstanders steeds wordt gezegd dat het de veiligheid ten goede komt. De vraag is of het netto effect voor de veiligheid wel positief te noemen is als wij het opsporingsvoordeel afwegen tegen de extra risico's van fouten en misbruik die een berg aan gegevens oplevert.

Hoe effectief de hier voorgestelde bewaarplicht ook zal zijn moet de toekomst uitwijzen, maar het wetsvoorstel verdient in ieder geval een tijdige evaluatie, niet na vijf jaar maar na drie jaar. Het amendement van die strekking dat ik eerder had ingediend, is inmiddels aangepast door de ondertekening van mevrouw Azough.

Een ander bezwaar van dit wetsvoorstel betreffen de kosten die dit met zich zal meebrengen. De telefoon- en internetmaatschappijen worden op hoge kosten gejaagd. Er zal geïnvesteerd moeten worden in de door de regering vereiste methode van bevraging. Deze eenmalige investeringen moeten door iedere onderneming, klein of groot, worden gemaakt. De vergoeding vindt daarna plaats op basis van het aantal bevragingen door justitie. Voor iedere bevraging wordt een vergoeding gegeven. Deze kostenstructuur heeft iets onrechtvaardigs voor de kleine aanbieders. Een bedrijf dat weinig bevragingen kan verwachten, is de dupe. Het moet wel de eenmalige, hoge investering doen, de grotere bedrijven daarentegen maken zelfs winst door de vergoedingsstructuur. Immers, 95% van de verzoeken komt waarschijnlijk terecht bij een paar grote bedrijven en 5% bij een heleboel kleine aanbieders en grote zakelijke aanbieders, die ieder wel die hoge investeringen moeten doen.

Ik zou graag zien dat de regering hiervoor een oplossing bedenkt. Je zou bijvoorbeeld kunnen denken aan een staffel, waarbij de eerste bevraging een hogere vergoeding oplevert dan de zoveelste bevraging. Of je zou kunnen denken aan een oplossing waarbij bedrijven wel de verplichting moeten nakomen om gegevens te bewaren maar via een eigen systeem waardoor hoge investeringen niet nodig zijn. Mogelijk kunnen de gegevens dan niet à la minute worden verstrekt, maar als de garantie kan worden geboden dat de gegevens op relatief korte termijn beschikbaar zijn, zie ik niet direct een probleem. Graag krijg ik een reactie van de bewindslieden op dit punt.

De SP-fractie vreest ook dat de extra kosten die bedrijven moeten maken uiteindelijk zullen worden afgewenteld op de consument. Ook dit kan zeker niet de bedoeling zijn van dit wetsvoorstel. Wat gaat de regering doen om prijsstijgingen als gevolg van deze bewaarplicht van gegevens te voorkomen?

De bewaarplicht van telecommunicatiegegevens kan ook gevolgen hebben voor het verschoningsrecht van journalisten. Het is van belang dat journalisten hun bronnen mogen beschermen. Op dit moment werkt de minister van Justitie aan een regeling om het verschoningsrecht in de wet vast te leggen. Hierover spreken wij op een later moment. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel wil ik echter de volgende vraag stellen. Als justitie gegevens opvraagt en kan zien wie er met wie heeft gebeld op een bepaald tijdstip, is daarmee de bronbescherming van journalisten in gevaar. Wat is de reactie hierop van de bewindslieden? Hierover moeten wij niet al te eenvoudig heenstappen. Ook het preadvies van de Adviescommissie Strafrecht besteedt hieraan aandacht. Deze commissie roept op tot een bezinning op de wijze waarop het verschoningsrecht in het communicatietijdperk effectiever kan worden vormgegeven. Bij dit wetsvoorstel is dit in ieder geval niet gebeurd. Hoe kunnen de minister en de staatssecretaris de journalist hierbij beschermen en ervoor zorgen dat de bronnen niet worden afgeschrikt om anoniem belangrijke informatie aan journalisten te verstrekken?

De SP-fractie vindt het voor de evaluatie van belang om inzicht te hebben in het aantal malen dat de bevoegdheden om gegevens op te vragen zijn toegepast. Daartoe worden statistieken bijgehouden, die ook moeten worden doorgegeven aan de Europese Commissie. De bevoegdheden die worden toegepast door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, de AIVD, zijn echter staatsgeheim. Ook deze statistieken moeten volgens de SP-fractie openbaar worden gemaakt. Dit adviseert ook het College bescherming persoonsgegevens. Ook de Raad van State plaatst hierbij vraagtekens. Graag hoor ik een reactie hierop van de bewindslieden.

Ik sluit af met de opmerking dat de SP-fractie ervoor is dat boeven worden gevangen en criminelen worden opgespoord. Politie en justitie moeten daartoe goede middelen in handen hebben. Met deze maatregel schieten wij echter heel weinig op, zoals ik heb uiteengezet. Met het bouwen van hooibergen aan gegevens vang je geen boeven, zeker niet als het hooibergen aan gegevens betreft die achttien maanden oud zijn. De huidige bevoegdheden van politie en justitie moeten beter worden ingezet om gericht te zoeken naar criminelen. Gericht, goed en zorgvuldig zoekwerk levert meer op, zonder met de gegevens van onverdachte burgers een hooiberg te bouwen. Ik ben het eens met de mensen die zeggen dat veiligheid en privacy geen tegengestelde begrippen zijn. Het is niet of het een, of het ander. Nederland wordt niet veiliger als alle gegevens van eenieder worden bewaard. Dit brengt juist grote risico's met zich mee.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter, het is gebruikelijk dat wij ons richten tot de bewindspersonen, maar laat ik voor de verandering eens beginnen met u wat vragen te stellen. Met wie hebt u eigenlijk allemaal gebeld vandaag? Hebt u nog met vrienden gebeld, met familie, met uw geheime liefde? Waar was u eigenlijk vanmorgen? In welk bed werd u wakker? Met wie hebt u gisteren heimelijk gechat via MSN? Van welke boeken houdt u? Houdt u van thrillers, van literatuur of van goedkope doktersromannetjes? Welke medische informatie hebt u recentelijk opgezocht op internet? Hebt u wat gelezen over extremisme? Hebt u misschien geheime hobby's waarover u op een stille avond stiekem wat leest op een obscure website? En als u dan toch bezig bent met het beantwoorden van vragen, mag ik dan ook even van u een overzicht van de namen, adressen en telefoonnummers van al uw vrienden, uw familie, uw openlijke en geheime relaties, uw bekenden en zakenpartners, en alle journalisten die u wel eens aan de lijn hebt? Mag ik meteen ook even weten waar u eigenlijk de afgelopen anderhalf jaar hebt gelopen, gefietst en gereden met de auto?

Voorzitter, ik hoop niet dat u dit impertinente vragen vindt. Ik hoop ook niet dat er een vraag bij was waarop u liever geen antwoord geeft. Misschien wilt u dit ook van mij allemaal wel weten? Misschien kan ik u meteen vertellen met wie ik bel, bij wie ik thuis op bezoek ga, met wie ik in de stad afspreek of in het geheim een weekend doorbreng. Ik kan u vertellen over al mijn hobby's, mijn fantasieën, geloofsovertuiging…

De voorzitter:

Liever niet.

De heer Van Dam (PvdA):

…. mijn medische achtergrond, mijn automerk, mijn muzieksmaak, mijn reizen, welke boeken ik heb gekocht, welke medicijnen enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts.

Voorzitter, laat ik het serieuzer maken. Ik vind u een heel interessante collega. Ik zou best eens een uurtje met u op het Plein op een terras willen zitten. Ongetwijfeld zouden wij een interessant gesprek hebben. Maar hoe goed moet je elkaar kennen voordat je dit soort zaken met elkaar deelt? Zou u dit allemaal aan mij vertellen? Hoe aardig ik u ook vind en hoezeer ik u ook waardeer, ik zal u lang niet op al deze vragen antwoord geven. Toch is al deze informatie niet geheim.

Met het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat veel van deze informatie wordt opgeslagen. Informatie over met wie u de afgelopen anderhalf jaar hebt gebeld, hoe lang dat gesprek duurde en waar u zich precies bevond. Informatie over met wie u chat, aan wie u e-mailberichten stuurt en wie er de afgelopen anderhalf jaar in uw huislijstje zat. Waarschijnlijk weet u het amper zelf. Maar alles wat u doet en alles wat u bent, wordt gedurende anderhalf jaar vastgelegd.

Wij spreken vandaag over een zeer serieuze zaak. Het betreft een zeer zware ingreep in de privacy van mensen. Een ingreep waar niet licht over gedacht of gesproken kan worden. Natuurlijk kan de veiligheid, om criminaliteit te kunnen bestrijden of om terrorisme te kunnen voorkomen, soms van ons verlangen dat wij privacy inleveren. De meesten van ons zullen daar in dit land toe bereid zijn, mits de ingreep in de privacy proportioneel is en als er voldoende waarborgen zijn dat de privacy niet meer wordt geschonden dan strikt noodzakelijk is en dat er zorgvuldig met persoonlijke informatie wordt omgesprongen.

De fractie van de PvdA heeft steeds met die bril de discussie gevoerd over het bewaren van telecomgegevens, dat wil zeggen, alle gegevens over het gebruik van telefoons en internet. Toen deze discussie in Europees verband speelde, hebben wij verzocht om een gedegen onderbouwing, zodat het bewaren van dergelijke gegevens werkelijk verschil zou maken. Die onderbouwing is tot op de dag van vandaag niet gegeven. Daarom hebben wij ons steeds verzet tegen zowel de Europese richtlijn die bepaalt dat gegevens bewaard moeten worden als tegen de richtlijn die Europese lidstaten de ruimte biedt om te kiezen hoe lang dat moet gebeuren: minimaal zes maanden en maximaal twee jaar. De Europese richtlijn is op dit moment een feit. Hoewel wij niet overtuigd zijn van het nut en de noodzaak van deze zware schending van ons privéleven, dient Nederland de richtlijn wel in wetgeving om te zetten. Maar vanwege het ontbreken van een gedegen, kwantitatieve en kwalitatieve onderbouwing, die herhaaldelijk door ons is gevraagd, is mijn fractie van mening dat Nederland de richtlijn moet implementeren op het Europese minimumniveau. Gegevens moeten niet langer worden bewaard dan echt van Brussel moet, namelijk gedurende minimaal zes maanden. Dat is in Europa helemaal niet zo uitzonderlijk, want er zijn meer landen die de richtlijn op deze manier implementeren. Wij hebben genoeg onderzoeken gezien die dat onderschrijven, ook het Erasmus-onderzoek waar de regering steeds naar verwijst. Ook in dat onderzoek wordt aangegeven dat een termijn van 12 maanden lang genoeg is.

Het Duitse Max Planck Instituut heeft recent kwantitatieve informatie aangeleverd op basis van Duitse zaken. In slechts 4% van de gevallen had een zaak wellicht kunnen worden opgelost als er meer informatie beschikbaar was geweest. Natuurlijk, iedereen wil graag dat elke zaak wordt opgelost, maar op het moment dat je met een kanon op een mug gaat schieten, is de proportionaliteit zoek. Als wij privacy inleveren doordat er camera's hangen in een uitgaansstraat, waardoor iedereen bij het uitgaan gevrijwaard blijft van zinloos geweld, dan is dat de moeite waard. Als wij echter van iedereen in dit land zijn of haar gehele sociale netwerk en allerlei persoonskenmerken gaan opslaan om slechts enkele zaken extra te kunnen oplossen, dan is het eind zoek.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Wij hebben enkele jaren geleden samen met de PvdA voor de motie gestemd waar de heer De Wit melding van maakte. De heer Van Dam spreekt over het met een kanon op een mug schieten. Een van de goede dingen die uit dit wetsvoorstel zou kunnen komen, is dat meer levensdelicten kunnen worden opgelost, dat vermissingen en ontvoeringen kunnen worden opgelost, waar dat nu niet kan en waarvan de daders nu niet worden achterhaald. Schiet je met een kanon op een mug als wij dat soort delicten kunnen oplossen? Of is die 4%, als het al 4% is, misschien toch de moeite waard om hier nog eens goed naar te kijken?

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Teeven schudt dit nu uit zijn mouw, maar net zo min als ik heeft hij in de afgelopen jaren een gedegen onderbouwing gezien van die stelling. Die stelling is nooit kwantitatief en kwalitatief onderbouwd vanuit het kabinet. Op vragen vanuit de Kamer om dat wel te doen, komt het kabinet niet verder dan een enkel voorbeeld dat misschien had kunnen worden opgelost als meer informatie beschikbaar was geweest.

Dat is de informatie waarmee de Kamer het moet doen. Natuurlijk is het makkelijk om te zeggen dat er een zaak had kunnen worden opgelost als bepaalde gegevens langer bewaard zouden zijn, maar het is de vraag of nu voldoende onderbouwd is dat de schending van de privacy zo ingrijpend moet zijn als nu wordt voorgesteld en dat dit werkelijk verschil zal maken. Ik heb zo'n onderbouwing niet gezien en ik ben hier dan ook niet van overtuigd.

De heer Teeven (VVD):

Maar u hebt toch net als ik gelezen dat er volgens de regering cold cases kunnen worden opgelost? Daar zijn er geen honderden van in Nederland, gelukkig niet, maar als je zulke zaken kunt oplossen door gegevens langer te bewaren, is het toch de moeite waard om de bewaartermijnen nog eens zeer zorgvuldig te bekijken, ook al gaat het maar om kleine aantallen. Nodigt u de regering dan uit om in te gaan op wat u mist, voordat u zoveel kritiek uit.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik heb de regering in de afgelopen jaren herhaaldelijk gevraagd om dit eens goed te onderbouwen, om aan te tonen dat dit in een substantieel aantal gevallen verschil had kunnen maken. Dit heeft zij nooit gedaan, en dat zegt misschien wel genoeg. Ik zal nog een cijfer geven uit het onderzoek in Duitsland, waaruit een nog veel sterker beeld naar voren kwam. Van alle gegevens die de Duitse politie opvroeg, die zij dus nodig dacht te hebben voor opsporingsonderzoek, was slechts 0,01% niet meer beschikbaar omdat de bewaartermijn te kort was. Dit laat zien dat de Duitse politie, die volgens mij niet veel onderdoet voor de Nederlandse, niet veel meer gegevens nodig heeft dan de gegevens die in 2005 al beschikbaar waren. In Duitsland beschikt men wél over getallen waarmee je kunt onderbouwen dat een langere bewaartermijn helemaal niet zoveel extra zal opleveren.

De heer Çörüz (CDA):

Als ik mijn collega Van Dam goed begrijp, dan is zijn uitgangspunt een bewaartermijn van zes maanden. Van het nut van het meerdere is hij niet overtuigd. In de stukken van de minister lezen wij dat juist voor internationale strafonderzoeken minimaal twaalf maanden nodig zijn. Dat is ook het pleidooi van de hoofdcommissarissen en het Openbaar Ministerie en ook de Raad van State vindt dat minimaal twaalf maanden nodig zijn voor internationale strafonderzoeken. Deze tijd is dus nodig voor het zoeken naar daders, maar ook mensen die onterecht worden beschuldigd, kunnen profijt hebben van een langere bewaartermijn. Want als je op een zitting je onschuld moet aantonen en de stukken zijn na zes maanden al vernietigd, wat zijn dan de consequenties? Is de heer Van Dam bereid om de consequenties te aanvaarden dat je met een korte bewaartermijn kunt aanlopen tegen risico's voor zowel de onterecht beschuldigden als voor het stuklopen van de internationale onderzoeken?

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Çörüz verwijst naar de hoofdcommissarissen. Ik snap heel goed dat die voor hun werk willen dat er zo veel mogelijk gegevens worden bewaard. Dan kunnen zij erin spitten en er misschien net bepaalde gegevens uit halen, maar onze taak als politiek is om dat belang af te wegen tegen de schending van privacy van mensen, het belang van 16 mln. Nederlanders. Alles wordt vastgelegd over wie wij zij zijn, wat zij zijn en met wie wij contact hebben. Dat is geen lichte ingreep in de privacy, dat is niet zo maar wat; het is niet vergelijkbaar met het ophangen van een paar camera's op straat. Het zou betekenen dat wij van iedereen alles gaan vastleggen en dat wij van iedereen alles kunnen weten, als wij dat zouden willen. Dat is een dermate zware ingreep in de privacy dat de noodzaak daarvan wel heel goed moet worden onderbouwd. De opsporing moet daardoor substantieel verbeteren. De onderbouwing van de noodzaak van een langere bewaartermijn dan zes maanden hebben wij in de afgelopen jaren nog steeds niet gehad.

De heer Çörüz (CDA):

Volgens mij wordt die onderbouwing juist heel sterk gegeven. Ook de Raad van State zegt mijns inziens dat de bewaartermijn minimaal twaalf maanden moet zijn als je internationaal onderzoek goed uit de verf wilt laten komen. Want weet u, mijnheer Van Dam, hoe lang het duurt voordat je bijvoorbeeld via rechtshulp en andere internationale onderzoeken medewerking krijgt van een ander land, bijvoorbeeld van Duitsland? En weet u hoe lang het duurt voordat er medewerking wordt verleend als er drie landen bij een onderzoek zijn betrokken? Ik ben bang dat de bewaartermijn van zes maanden die u voorstelt, dan te kort is.

De heer Van Dam (PvdA):

Als dat zo zou zijn, dan zou in de Europese richtlijn niet zijn uitgegaan van zes maanden, maar van een veel langere termijn. Dat is niet gebeurd en in allerlei andere Europese landen wordt bij de implementatie in de wetgeving een termijn van zes of twaalf maanden opgenomen. Slechts in een enkel geval is deze termijn langer. Nogmaals, de kwantitatieve informatie die wij wel hebben, komt uit Duitsland. Deze laat zien dat slechts in 0,01% van de gevallen gegevens werden gevraagd die niet meer beschikbaar waren, dat slechts in 4% van de gevallen mogelijk zaken hadden kunnen worden opgelost als er meer gegevens over een langere termijn beschikbaar waren geweest.

Laat de regering daar dan eens kwantitatieve informatie tegenover zetten -- wij vragen daar al jaren om -- en onderbouwen dat het substantieel verschil zal kunnen maken. Dat is niet gebeurd. Om die reden zegt mijn fractie dat zij, zoals zij dat de afgelopen jaren ook nog niet was, nog steeds niet overtuigd is van nut en noodzaak van een dergelijke zware ingreep in de privacy. Daarom kiest zij ervoor te implementeren op Europees minimumniveau. Dat betekent dat mijn fractie het amendement van de heer Pechtold zal steunen.

De heer Pechtold (D66):

Ik ben natuurlijk uiterst blij met de steun die de fractie van de PvdA nu toezegt aan het amendement over de zes maanden, maar ik heb toch een politieke vraag. De PvdA is een regeringspartij. Wij weten van de afgelopen jaren dat het CDA heeft ingezet op 24 maanden. Wij horen nu dat de PvdA graag met ons zes maanden steunt. Kan de heer Van Dan uitleggen hoe men in het kabinet op achttien is gekomen? Wij begrijpen allen dat dit debat uiteindelijk een beetje dimdammen wordt, wat mij als oud-veilingmeester wel aanspreekt, en dat uiteindelijk ergens op wordt afgemijnd. Hoe is het in het kabinet gegaan, bij een inzet van zes maanden van uw kant en van 24 maanden bij het CDA, waardoor wij nu moeten proberen van die achttien maanden af te komen?

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Pechtold weet dat de besprekingen in de Trêveszaal besloten zijn en dat een gewoon Kamerlid daar nooit bij zit. Ik zou het niet weten; hij moet het misschien aan de bewindspersonen vragen. Misschien willen zij daarover iets vertellen.

De heer Pechtold (D66):

Hebben dan de bewindspersonen van de PvdA niet voldoende hun best gedaan om u en mij te helpen dit debat vandaag wat gemakkelijker te maken?

De heer Van Dam (PvdA):

Bewindspersonen van de PvdA doen altijd enorm hun best, maar het is ook de taak van de volksvertegenwoordiging om de regering te controleren en om te beoordelen of dat wat wordt voorgelegd daadwerkelijk verstandig is, of de voorgestelde privacyschending wel proportioneel en voldoende effectief is.

De volgende vraag is welke gegevens nu precies worden opgeslagen. In de bijlage bij het wetsvoorstel wordt net als in de AMvB's die horen bij het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten nauwgezet uiteengezet om welke gegevens het gaat. Een ding is mij daarbij nog niet helder. Hoe ver strekt de bepaling dat informatie moet worden opgeslagen over de soort internetdienst die gebruikt wordt? Wat valt daar allemaal onder? Betekent dit dat alleen maar wordt opgeslagen dat ik het www, MSN of e-mail gebruik of wordt opgeslagen dat ik de website van Hyves, van Feestboek of van LinkedIin heb gebruikt en wat ik daar precies heb gedaan? Wordt dan ook opgeslagen met wie ik via de websites berichten heb uitgewisseld? De heer De Wit zei dat het in zijn ogen niet het geval is, maar om het effectief te laten zijn moet deze maatregel zich uiteraard wel zo ver uitstrekken. Het zou opslag op een zeer gedetailleerd niveau vereisen. Ik krijg daarover graag meer helderheid van de minister. De heer De Wit zei het terecht: als ik in mijn eigen omgeving kijk, de enige die geen hotmailadres heeft, is mijn moeder en voor de rest iedereen wel. Dat zegt genoeg. Zeker als je kwaad in de zin hebt, weet je dat je je toevlucht moet zoeken tot andere mogelijkheden om berichten uit te wisselen dan de standaardmailcontacten.

Een volgende vraag die relevant is, is of zorgvuldig met de bewaarde gegevens wordt omgegaan. Wat dat betreft is mijn fractie redelijk gerustgesteld door de beantwoording van het kabinet. In de eerste plaats wordt gekozen voor decentrale opslag van gegevens. Niet de overheid bewaart de gegevens, maar de telecomprovider. Ik zie het toch correct dat die daar niet zomaar in mag zitten neuzen? Welk toezicht is daar nu eigenlijk op? Als de providers hun bewaartaak uitbesteden, wat zeker de kleinere zullen willen, wie houdt er dan toezicht op dat gegevens zorgvuldig worden bewaard en dat niet zomaar in gegevens wordt rondgekeken, noch door de overheid noch door de bedrijven zelf? Is dat wat wordt geregeld in artikel 13.6 en is dat afdoende? Misschien kan de minister daarop ingaan?

In de tweede plaats mag de overheid niet zomaar in de gegevens zoeken. De minister zegt dat profiling of datamining niet is toegestaan als er geen concrete aanwijzingen zijn. Dat is correct. Alleen als iemand in beeld komt tijdens terrorismeonderzoek, kunnen zijn gangen worden nagegaan. Dat is voor mijn fractie van belang, want wij moeten daarin niet doorslaan. Er zijn dictaturen in de wereld waarover ik, puur op basis van mijn buitenlandwoordvoerderschap, wel eens iets lees. Soms bezoek ik deze landen. Daar is het al voldoende om terecht te komen op een bepaalde lijst van personen die nader moeten worden bekeken. Die kant moeten wij niet op.

Het gebruik van datamining wordt wel toegestaan bij mensen die in beeld komen tijdens terrorismeonderzoek. Het zijn mensen die zelf verdacht zijn of in aanraking zijn gekomen met mensen die zich verdacht gedragen. Toch plaatst mijn fractie vraagtekens bij deze tactiek. Kan op basis van data-analyse nu werkelijk een inschatting worden gemaakt van het risico dat iemand zich inlaat met aan terrorisme gelieerde activiteiten? Staat die techniek niet nog veel te veel in de kinderschoenen? Is er simpelweg niet een groot gebrek aan betrouwbaar vergelijkingsmateriaal om terroristen te kunnen identificeren, puur op basis van hun telecomgebruik? Het is nogal wat om de overheid een vrijbrief te geven voor het gebruik van dataminingtechnieken als de effectiviteit daarvan nog onvoldoende bekend is.

Ik sluit mij gemakshalve aan bij de vragen van de heer De Wit over de kostenstructuur voor bedrijven en de vergoedingen die daar tegenover staan. Ik heb dezelfde zorg over de kleinere telecomproviders.

Het voorliggende wetsvoorstel betreft zeer vergaande ingrepen op de privacy. Dat vereist zorgvuldigheid en proportionaliteit. Mijn fractie is er nog niet van overtuigd dat die met dit wetsvoorstel voldoende zijn gewaarborgd en wacht de beantwoording van de minister en de uitslag van de stemming over het amendement van de heer Pechtold af. Daarna zal zij haar oordeel vellen over dit wetsvoorstel.

De heer De Wit (SP):

Hoe ernstig zijn de bezwaren van de heer Van Dam? In het begin van zijn betoog schetst hij een zeer ingrijpend beeld als gevolg van dit wetsvoorstel. Is voor hem de bewaartermijn het cruciale punt? Hij wil die terugbrengen naar zes maanden. Zijn zijn overige bezwaren en vragen van dien aard dat zijn fractie tegen dit wetsvoorstel zal stemmen? Wat is zijn mening daarover?

De heer Van Dam (PvdA):

De strijd over de vraag of er bewaard moet worden, hebben wij Europees gezien natuurlijk al verloren. Er is veel discussie gevoerd en wij hebben ons daar steeds in gemengd. Wij hebben ons steeds verzet tegen deze richtlijn. Hij ligt er nu en dat betekent dat Nederland moet implementeren. Zo realistisch zijn wij uiteraard wel. De vraag is echter hoe de richtlijn moet worden geïmplementeerd. Een in het oog springende vraag is voor welke termijn wordt gekozen. Ik heb al helder aangegeven dat mijn fractie van mening is dat wij op het Europees minimumniveau moeten zitten. Wij zijn er niet van overtuigd dat de termijn langer moet duren.

De heer De Wit (SP):

Is dat het enige punt waarop de PvdA-fractie dit wetsvoorstel beoordeelt, of zijn alle andere bezwaren en vragen ook van belang voor haar definitieve oordeel?

De heer Van Dam (PvdA):

Ik heb niet voor niets meerdere vragen gesteld. Zij wegen uiteraard mee. De bewaartermijn is echter het meest in het oog springende punt bij de implementatie van de Europese richtlijn. Ik heb al gezegd dat die Europese richtlijn er wat ons betreft niet zo had hoeven uit te zien. Hij ligt er nu en moet worden geïmplementeerd. De vraag is vervolgens hoe men dat op een proportionele wijze moet doen. Mijn fractie heeft daar in het kader van voorliggend wetsvoorstel grote twijfels over. Dat is de reden waarom wij het amendement van de heer Pechtold zullen steunen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Het is een helder betoog. Als het amendement van de heer Pechtold, dat door de PvdA-fractie wordt gesteund, het bij de stemming niet haalt, wat is dan vervolgens de conclusie van de PvdA-fractie?

De heer Van Dam (PvdA):

Mijn fractie zal zich daarover alsdan beraden.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie heeft begrip voor de voorgenomen maatregelen inzake dit wetsvoorstel. Deze vragen echter wel om behoedzaamheid. Wij zijn het met het kabinet en een groot deel van de woordvoerders in deze Kamer eens dat privacy en veiligheid niet tegenover elkaar moeten worden geplaatst, maar ook in elkaars verlengde moeten kunnen staan.

Natuurlijk haalt de heer Van Dam terecht aan dat de privacy van de individuele burger kan worden aangetast door dit wetsvoorstel. Tegelijkertijd kan de privacy van de individuele burger worden gediend door voorliggend wetsvoorstel. Hij zal als slachtoffer van een misdrijf mogelijk eerder schadevergoeding ontvangen, omdat de daders kunnen worden opgespoord.

Over dit wetsvoorstel wordt wel eens gezegd dat de aantasting van de privacy gelegen is in de grootschalige gegevensopslag. Je zou ook het standpunt kunnen verdedigen -- dat is de lijn die onze fractie volgt -- dat de privacyschending niet gelegen is in de grootschalige opslag van al die telecommunicatiegegevens maar dat de privacyschending pas een feit wordt op het moment dat de gegevens, al dan niet terecht, worden opgevraagd. Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van de Europese richtlijn dataretentie van 15 maart 2006. Deze richtlijn stelt tevens regels voor de telecombedrijven. Zij moeten verkeersgegevens, locatiegegevens en identificerende gegevens voor telecommunicatie voor bepaalde tijd bewaren, zodat de overheid die kan opvragen voor de bestrijding van ernstige criminaliteit. Let wel, de VVD-fractie constateert dat het om ernstige criminaliteit gaat. Het gaat dus om misdrijven waarop een gevangenisstraf staat van over het algemeen vier jaar of meer. Het gaat niet om zeer ernstige criminaliteit. Wij praten dus niet alleen maar over terroristische misdrijven of georganiseerde misdaad.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik heb een vraag over het fundamentele punt dat de heer Teeven aanroerde, namelijk of de privacyschending nu zit in de opslag of pas in het opvragen van gegevens. De privacydiscussie ligt altijd gevoelig -- en dat weet de heer Teeven als geen ander -- omdat in het verleden persoonskenmerken van mensen werden opgeslagen die op het moment dat er een verkeerd regime aan de macht kwam plotseling bruikbaar bleken. De vraag is of dat niet steeds ons uitgangspunt moet zijn als het gaat om de bescherming van privacy. Wij moeten er niet alleen van uitgaan dat de privacy gewaarborgd is op het moment dat er een regering, een overheid zit die op een zorgvuldige manier met alle opgeslagen gegevens omgaat. Wij moeten er ook rekening mee houden dat die situatie anders zou kunnen zijn. Is het niet zo dat juist in het opslaan van al die gegevens de fundamentele schending van de privacy zit?

De heer Teeven (VVD):

De heer Van Dam heeft natuurlijk gelijk als hij zegt dat wij ervan moeten uitgaan dat er sprake is van een overheid die zorgvuldig omgaat met de gegevens die worden opgeslagen en ook zorgvuldig zal omgaan met het opvragen van die gegevens. Dan wordt uitgegaan van een overheid die te vertrouwen is. Mijn fractie spreekt de benadering niet zo aan dat wij moeten uitgaan van een overheid die niet te vertrouwen zal zijn. De VVD-fractie gaat ervan uit dat ook de huidige regering, waarin zij niet is vertegenwoordigd, een te vertrouwen overheid is. Dat moet het uitgangspunt zijn. Die overheid moet vervolgens wel worden gecontroleerd. Daarom worden terecht vragen gesteld over de manier waarop gegevens worden opgeslagen, hoe de evaluatie verloopt, hoe lang de bewaartermijnen zijn. Dat zijn zaken die goed moeten worden bewaakt. Uitgangspunt van het denken in dit parlement moet echter niet zijn dat er in de periode 1940-1945 dingen zijn gebeurd die wij nooit meer willen meemaken en dat er in een aantal andere landen in de wereld dingen gebeuren die wij hier niet willen. Dat gaat mij en de fractie van de VVD een stap te ver.

De heer Van Dam (PvdA):

Dat is nu juist het fundament van discussies over privacy. Wij moeten bedenken dat elke privacyschending die nu plaatsvindt ook bruikbaar kan zijn in situaties die wij niet voorzien. Wij moeten dus uiterste zorgvuldigheid betrachten om te voorkomen dat allerlei opgeslagen gegevens ook bruikbaar zijn voor regeringen, overheden of ambtenaren die niet te vertrouwen zijn. Dat geldt ook in deze situatie waarin wij te maken hebben met een regering, een overheid die te vertrouwen is. Zelfs in deze situatie moeten wij zo zorgvuldig mogelijk omgaan met het opslaan van gegevens over mensen. Wij moeten dus niet van alles en nog wat opslaan en daarbij zeggen: het wordt pas relevant als het gebruikt wordt. Je weet namelijk nooit hoe het gebruikt wordt.

De heer Teeven (VVD):

Die principiële keuze hebben wij al gemaakt. Op dit moment worden er al verkeersgegevens opgeslagen, alleen voor een veel kortere termijn dan wordt voorgesteld in dit wetsvoorstel. Dus wat ons betreft is die principiële keuze al gemaakt. Vandaag gaat het erom of er voldoende waarborgen zijn ingebouwd, wat de lengte van de termijnen is. Daarbij komt aan de orde of bepaalde procedures voor implementatie aan het parlement moeten worden voorgelegd of niet. Daar praten wij vandaag over, maar die principiële keuze waar de heer Van Dam het over heeft, is al gemaakt. Nu worden ook al gegevens opgeslagen met bewaartermijnen van twee maanden.

De heer Pechtold (D66):

Het lijkt alsof dat laatste een beetje met spijt in de stem door de heer Teeven wordt gezegd. Ik moet zeggen dat de toon van de opmerkingen die hij zojuist over privacy had, mij een stuk prettiger voorkomt dan die onlangs in een interview in Trouw, waarin wij samen werden opgevoerd en waarin toch een beetje de crimefighter Teeven doorklonk.

Naast de principes over privacy vraag ik hem ook naar het gevaar dat het dadelijk door de opslag van gegevens en het gebruik zoals voorzien, steeds aantrekkelijker wordt om identiteit te stelen om te misbruiken, dus om iemands mobiel of internetverkeer zo te gebruiken dat betrokkene van iets wordt verdacht. Er zijn natuurlijk al vele voorbeelden dat mensen in een enorm vangnet zijn terechtgekomen en de bewijslast opgelegd hebben gekregen: zeg maar dat je het niet was. Hoe kijkt de heer Teeven daar tegenaan?

De heer Teeven (VVD):

Ik ben blij met de constatering van de heer Pechtold dat mijn toon hem bevalt, dat is mooi.

De heer Pechtold (D66):

Iets meer!

De heer Teeven (VVD):

Die winst hebben we binnen. Ik denk dat hij het verkeerd ziet. Juist als er langere bewaartermijnen zijn dan de twee maanden waarom het nu soms gaat, zijn er meer mogelijkheden in de opsporing. Dat is juist van belang bij het voorbeeld dat hij noemde van iemand wiens gsm op straat wordt gestolen, omdat je een gsm voor iets anders kunt gebruiken. Ook als de termijn naar zes maanden zou gaan, is dat al winst in vergelijking met de situatie die er nu is. Stel dat iemand illegaal gebruik maakt van bijvoorbeeld de gsm van de heer Pechtold en daarmee dingen doet die je niet moet willen, dan zouden er bij een langere bewaartermijn voor de overheid meer mogelijkheden zijn om dat illegale gebruik op te sporen en aan de kaak te stellen. Ik denk er in die zin dus anders over dan de heer Pechtold. Ik denk dat wij misbruik met een langere bewaartermijn niet bevorderen, maar juist ontmoedigen. Zo'n telefoon is langer onbruikbaar, omdat men weet dat de verkeersgegevens zes maanden lang worden bewaard.

De heer Pechtold (D66):

De heer Teeven draait er nu vanaf. Mijn telefoon ligt nu achter mij en omdat ik beleefdheidshalve naar hem kijk, weet ik niet of op dit moment iemand een sms'je stuurt of zo.

De heer Teeven (VVD):

Maak u geen zorgen, hij ligt er nog steeds.

De heer Pechtold (D66):

Als u er ondertussen op blijft letten…

Het gevaar is natuurlijk dat expres iemands identiteit wordt gebruikt. Wij zien dat bij bankgegevens al steeds meer oprukken. Met dit wetsvoorstel probeert de regering iets te doen aan de criminaliteit, maar het wordt juist voor criminelen interessant om met identiteit te gaan frauderen. Zeker gegeven zijn achtergrond, vraag ik de heer Teeven of hij niet ook meent dat langere bewaartermijnen de aantrekkelijkheid vergroten om iemand via identiteitsfraude helemaal in het nauw te brengen.

De heer Teeven (VVD):

Ook vanuit mijn achtergrond denk ik dat de heer Pechtold het verkeerd ziet. De mogelijkheden van de overheid om misbruik van iemands identiteit op te sporen worden groter en niet kleiner door langere bewaartermijnen. Ik denk dan ook niet dat mensen door langere bewaartermijnen worden gestimuleerd om meer gebruik te maken van andermans telefoon. Volgens mij worden zij juist ontmoedigd door de wetenschap dat er over een langere periode kan worden opgespoord dan op dit moment het geval is.

Waar het in deze zaak echt om gaat, is de duur van de bewaarplicht. Die wordt in de richtlijn overgelaten aan de lidstaten en kan liggen tussen de zes maanden en twee jaar. Lidstaten bepalen zelf binnen het algemene kader van het EVRM en de Europese privacyrichtlijn volgens welke procedure en onder welke voorwaarden de gegevens moeten worden verstrekt. In het wetsvoorstel wordt de bewaartermijn op 18 maanden gesteld. Onze fractie nodigt de regering nadrukkelijk uit om expliciet en puntig aan te geven waarom is gekozen voor 18 maanden en niet bijvoorbeeld voor 24 maanden of voor 6 maanden. Die vraag is al opgeworpen aan het adres van een collega, maar ik denk dat die vraag nu moet worden geadresseerd aan degenen die hem echt kunnen beantwoorden. Dat zijn de beide bewindslieden achter de tafel. Hoe komt het dat wij zijn uitgekomen op 18 maanden? Wat zijn de expliciete argumenten voor het bepalen van de duur van die termijn op 18 maanden?

Een andere zaak die onze fractie beroert, is dat het wetsvoorstel volgens het kabinet raakt aan de bedrijfsvoering van ongeveer 300 bedrijven. Dat lijkt onze fractie buitengewoon veel. Als je het aantal providers, zowel internetproviders als telecomproviders, die worden belast met het bewaren van gegevens bij elkaar optelt, dan lijkt een aantal van 300 erg groot. Zou het aantal providers dat te maken krijgt met de bewaarplicht echt 300 bedragen, kan de regering dan nog eens expliciet aangegeven hoe ze de kosten denkt om te slaan? Andere woordvoerders vroegen er ook al naar. De heer De Wit kwam met een staffeling van de kosten, waarbij je bij weinig opvragingen een hoger tarief in rekening mag brengen dan bij heel veel opvragingen.

Er kan inderdaad onduidelijkheid over ontstaan dat grote investeringen moeten worden gedaan door een aantal bedrijven dat die kosten natuurlijk met geen mogelijkheid zal terugverdienen.

De heer Pechtold (D66):

Ik vind het vreemd dat de heer Teeven aan het kabinet vraagt naar de onderbouwing van de termijn van 18 maanden. Heeft de VVD-fractie een eigen mening over die termijn?

De heer Teeven (VVD):

Jazeker. Wij denken dat 18 maanden op zich een redelijke termijn is, mits er wordt voldaan aan de procedures en de waarborgen. Met deze termijn kan mijn fractie leven. Net als de heer Pechtold en vele anderen in deze Kamer constateren wij wel een verschil tussen de regeringsfracties. De ene regeringsfractie praat over 24 maanden en de andere over 6 maanden. Daarin zit een groot verschil. Mijn fractie kan echter leven met de termijn van 18 maanden.

De heer Pechtold (D66):

Dat is wat anders dan de heer Teeven een paar maanden geleden zei. Hij zei op 15 januari in Trouw dat het van hem wel voor altijd mag. Vandaag vraag ik hem, zeker nu hij zo'n bezwaar maakt tegen de kosten: wat gaat de VVD doen, die met ons toch altijd strijdt tegen administratieve lasten? Daar zit de staatssecretaris die straks zeer zijn best zal doen om in mei of juni met mooie cijfers te komen. Vertelt de VVD-fractie mij nu dat zij het eerst voor altijd wilde en daarmee de burger en de bedrijven met een enorme kostenpost zou opzadelen en kijkt zij daar nu anders tegenaan?

De heer Teeven (VVD):

Je kunt zeggen dat het uit het oogpunt van opsporing en vervolging noodzakelijk is om het voor altijd of voor een langere periode te doen, misschien wel langer dan 24 maanden. De richtlijn bepaalt echter de kaders. Dit kader ligt tussen de 6 en de 24 maanden. Daarmee hebben wij vandaag te maken.

De heer Pechtold (D66):

De heer Teeven stapt vandaag dus principieel af van een termijn voor altijd, of hij doet dat omdat het van Europa niet langer dan voor 24 maanden mag.

De heer Teeven (VVD):

Wij voeren hier een discussie over de implementatie van een richtlijn. Daarbij gaat het om een termijn die minimaal op 6 maanden ligt en maximaal op 24 maanden. Ik wil best een theoretische verhandeling voor de heer Pechtold houden hoe lang die termijn zou moeten zijn en dat die misschien voor altijd moet zijn, maar ik denk dat dat geen realistische discussie is.

De heer Pechtold (D66):

Dit is geen antwoord. Ik proef even de nieren van de liberale broeder. Betekenen die 24 maanden een beperking die de VVD-fractie betreurt omdat zij liever een termijn voor altijd had gehad met de daarbij behorende kosten, of gaat zij dadelijk vanuit haar principes instemmen met een wat lager aantal maanden? Ik hoop de VVD-fractie zelfs te kunnen verleiden om met een termijn van 6 maanden in te stemmen, omdat zij tot het inzicht is gekomen dat het misschien verstandig is om de termijn te beperken, los van de kosten.

De heer Teeven (VVD):

Er zijn meer aangelegenheden die van belang zijn voor de VVD-fractie, zoals de procedures, de evaluatie, het effect dat je denkt te beogen met dit wetsvoorstel, de vraag of het ook effect gaat opleveren en de vraag of er na drie of vijf jaar wordt geëvalueerd. Kortom, al dit soort zaken komt in mijn bijdrage nog aan de orde. Ik hoor graag wat de heer Pechtold daarvan vindt. Wij praten over een termijn van 6 tot 24 maanden.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik heb nog een vraag over de relatie tussen de bewaartermijn en de kosten. De VVD-fractie spreekt altijd met één mond. Daarvan ga ik maar uit.

De heer Teeven (VVD):

De VVD spreekt ook met het hart.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik zei met één mond omdat de VVD-fractie niet twee verschillende geluiden laat horen.

De heer Teeven (VVD):

Wij spreken inderdaad met één mond.

De heer Van Dam (PvdA):

Met één mond is voor één fractie wel handig. Ik leg de heer Teeven daarom een uitspraak voor van zijn collega Aptroot over administratieve lasten. Hij heeft gezegd: de VVD-fractie zal voor elk voorstel stemmen dat de administratieve lasten beperkt. Er ligt een voorstel van de heer Pechtold dat tot een enorme besparing van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven leidt. Is de VVD-fractie consistent, of draait zij op dit punt?

De heer Teeven (VVD):

Nee, de VVD-fractie blijft altijd consistent. Zij zegt: het gaat ook om veiligheid. Een kerntaak van de overheid is het zorg dragen voor de veiligheid. Dat brengt soms kosten met zich mee; kosten voor de burger, kosten voor bedrijven en kosten voor de overheid zelf. Daarin moet je een afweging maken. Dat heeft niets met draaien te maken. Er zijn altijd momenten dat je de administratieve lasten voor het bedrijfsleven moet afwegen tegen de veiligheid van de Staat in zijn geheel en burgers individueel. Die afweging moeten wij als fractie maken en die neem ik mee terug naar de fractie. Wij zullen vervolgens met één mond spreken. Ik zal dat met de heer Aptroot bespreken, zoals de heer Van Dam aanhaalt, en vervolgens vindt er in de fractie een afweging plaats. Daarbij komen veiligheid en administratieve lasten niet tegenover elkaar te staan, maar daarin moeten wij een afweging maken. Dat zullen wij zeker doen.

De heer Van Dam (PvdA):

Die afweging speelt natuurlijk altijd een rol als het om administratieve lasten gaat.

De heer Teeven (VVD):

Zeker.

De heer Van Dam (PvdA):

Het gaat altijd om veiligheid, milieu of arbeidsomstandigheden. De heer Aptroot was echter niet zo genuanceerd als de heer Teeven nu is.

De heer Aptroot zei dat de VVD voor elk voorstel zal stemmen dat de administratieve lasten beperkt.

De heer Teeven (VVD):

Ik weet niet precies wat de heer Aptroot tegen de heer Van Dam heeft gezegd. Ik twijfel niet aan de woorden van de heer Van Dam, maar hij hoort nu mijn woorden. Het is een afweging van de kerntaak van de overheid: zorgen voor de veiligheid. Dit doet de regering. Zij komt met een voorstel naar de Kamer en mijn fractie zal dat wegen. Natuurlijk zijn de administratieve lasten een onderdeel van die afweging, maar daarbij spelen ook andere zaken een rol. Ik heb er al een aantal genoemd, bijvoorbeeld het oplossen van moorzaken, dat nu met bewaartermijnen van soms maar twee maanden niet kan, of het oplossen van zaken van georganiseerde misdaad wat beter mogelijk zal zijn, of het samenwerken met buitenlandse overheden op het terrein van internationale rechtshulp. Dit soort zaken zullen ook meewegen en dan zal de VVD-fractie weer met een mond spreken, net als de fractie van de PvdA altijd doet.

De heer De Wit (SP):

Het is mij ook opgevallen dat de heer Teeven vandaag wat mild is in zijn beoordeling. Aan de andere kant zal de rest van zijn betoog ook kritisch zijn, heb ik begrepen. Hij heeft zelfs nog veel vragen aangekondigd.

Ik wil hem nog iets vragen over die termijn van 18 maanden. In een eerdere interruptie met de heer Van Dam heeft de heer Teeven het voorbeeld genoemd van de "cold cases". De minister schrijft bij herhaling dat het ook van belang kan zijn voor de behandeling op de terechtzitting of de behandeling in appel. Is de heer Teeven het met mij eens dat dit geen goed argument is voor die termijn van 18 maanden, omdat "cold cases" na tien jaar spelen, appel na drie jaar en de gemiddelde behandelingsduur van een rechtszaak in eerste instantie al gauw een jaar is? De argumenten die de minister gebruikt en de heer Teeven nu ook voor een deel, kunnen geen bevestiging inhouden van de gewenste termijn van 18 maanden.

De heer Teeven (VVD):

Dat ben ik niet met de heer De Wit eens. Hij gaat in zijn beoordeling uit van de gedachte dat het bij de bewaartermijn alleen zou gaan om bewijsmiddelen. De heer Van Dam heeft zojuist terecht al geschetst dat het ook natuurlijk ook gaat om de mogelijkheid om verder te kunnen rechercheren in zaken. Het is dus niet alleen de vraag of de verkeersgegevens van telecommunicatie direct bewijs opleveren, maar ook of je door een analyse van die verkeersgegevens over een langere periode in staat bent om een bepaald patroon te ontdekken dat aanleiding kan zijn om te zoeken naar andere bewijsmiddelen. Je kunt dit niet een-op-een vertalen.

De constatering van de heer De Wit dat iedere appelzaak na drie jaar plaatsvindt, deel ik niet. In zaken waarin mensen in voorlopige hechtenis zijn genomen, zaken van georganiseerde misdaad, terrorisme of internationale samenwerking, zijn de termijnen van appel veel korter. Ook voor het aantonen van de onschuld, wat onze fracties toch ter harte gaat, en voor zaken waarin bijvoorbeeld nog herziening mogelijk is, zou het wel eens zo kunnen zijn dat een termijn van 24 maanden veel meer tegemoet komt aan de privacy van de burger die onschuldig vastzit dan een veel kortere termijn die nu door een aantal fracties wordt voorgesteld.

Een aantal vragen van mijn fractie in de schriftelijke inbreng is genoegzaam beantwoord. Ik doel dan op de tot opvragen van gegevens bevoegde autoriteiten, de frequentie van het opvragen van gegevens, de verwerking en de vernietiging van gegevens, de mogelijke overlap, de problemen tussen opsporing en vervolging enerzijds en toezicht anderzijds, ik denk bijvoorbeeld aan de veiligheidsdiensten en aan het Openbaar Ministerie en de politie die gegevens opvragen. Ook de vragen naar de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de aanbieder of de Staat zijn voldoende duidelijk beantwoord.

Ik heb al gesproken over de financiële consequenties, maar ik wil nog een aantal woorden wijden aan de reikwijdte van de voorgestelde evaluatie. De heer De Wit heeft in een amendement voorgesteld om die evaluatie na drie jaar te laten plaatsvinden in plaats van na vijf jaar. In dit kader vraag ik de bewindslieden naar de toegezegde brieven over het jaar 1987 die aan het einde van het eerste kwartaal van 2008 en aan het einde van het tweede kwartaal van 2008 aan de Kamer zouden worden voorgelegd. Daarmee zou duidelijkheid ontstaan over de notificatie en over de vraag in hoeverre er is genotificeerd en er verkeersgegevens zijn opgevraagd. Kunnen de bewindslieden hierover iets zeggen? Welk standpunt heeft het kabinet over het voorstel om de evaluatie al na drie jaar te laten plaatsvinden? Zijn er overwegende bezwaren tegen het voorstel om de evaluatie twee jaar naar voren te halen? Mijn fractie geeft daar de voorkeur aan.

Een ander punt van aandacht is de zaak die Ierland heeft aangespannen over de richtlijn. Acht de regering die bij gegrond verklaren ervan, een omstandigheid om voorzichtig te zijn bij de implementatie van die richtlijn bij dit wetsvoorstel?

Kan het van invloed zijn of is de Ierse opstelling in dit verband niet van belang? Op het eerste gezicht lijkt de Ierse zaak los te staan van het wetsvoorstel, maar mijn fractie hoort toch graag het standpunt van de regering.

Theoretici geven aan dat de bewaring in het belang van specifieke strafzaken kan worden bestendigd met een zogenaamd bevriezingsbevel. Onder andere in de stukken van de Erasmus Universiteit wordt hiervan melding gemaakt. De VVD-fractie ziet niet in hoe men met een bevriezingsbevel in de praktijk weg zou kunnen komen. Als gegevens na twee, zes of twaalf maanden worden vernietigd, ben je te laat wanneer je pas na zestien maanden op een verdachte stuit van wie je de verkeersgegevens wilt opvragen. Hoe kun je in zo'n geval met een bevriezingsbevel zaken repareren? Is een bevriezingsbevel in de praktijk wel werkbaar? Ik vraag dat, omdat theoretici beweren dat concrete strafzaken hierdoor geen gevaar lopen.

Voorzitter. Collega Çörüz heeft een amendement over een voorhangprocedure voorgelegd. Dat amendement komt mijn fractie sympathiek voor. Ik hoor dan ook graag het commentaar van de regering.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Wij leven in een wereld waaruit internet en telefonie niet meer weg te denken zijn. Vrijwel iedereen bezit tegenwoordig minimaal één telefoon en één e-mailadres. Deze mobiliteit vergroot niet alleen de vrijheid van de burger, maar leidt er ook toe dat criminelen en terroristische groeperingen zich gemakkelijk over de wereld en in Nederland kunnen verspreiden. Zij kunnen vrijwel ongestoord hun werk doen.

De CDA-fractie pleit voor een harde aanpak van criminaliteit en terrorisme. Een hulpmiddel voor de bestrijding hiervan is het bewaren van telecomgegevens. Door technische gegevens langer te bewaren kunnen in de toekomst strafzaken worden opgelost die nu onopgelost blijven. Toch zal ik namens mijn fractie een aantal opmerkingen maken en een aantal vragen stellen over het wetsvoorstel.

Een grote witte vlek in de voorgestelde regeling is het gegeven dat dataretentie ook in de toekomst gemakkelijk kan worden omzeild. De criminelen, die wij door het bewaren van telecomgegevens willen aanpakken, zijn over het algemeen zeer goed op de hoogte van de mazen in de wet. Een van die mazen is dat zowel bedrijfse-mail als e-maildiensten als Yahoo! en Hotmail niet onder het bereik van de dataretentierichtlijn vallen. Deze diensten vallen namelijk niet onder de Telecomwet. Wat blijft er dan nog over? Bedrijfse-mail en internetaccounts nemen namelijk een zeer groot aandeel in van de communicatie per e-mail. Als die er al niet onder vallen, hoe kan men dan het doel van de richtlijn bereiken? Wat gaat de minister doen om deze witte vlek weg te werken?

Het is zeer eenvoudig om regelmatig van simkaart te wisselen of om via internet te bellen. Personen die niet getraceerd of gecontroleerd willen worden, kunnen dan ook eenvoudig buiten het bereik van de dataretentie blijven, terwijl het juist de bedoeling is om de gegevens van deze personen te achterhalen. Hoe gaat de minister deze zaken, die buiten de dataretentie vallen, aanpakken?

De heer Pechtold (D66):

Deze vragen zijn een perfecte onderbouwing van de stelling dat het allemaal niet zo veel zin heeft. U vraagt het onmogelijke van de bewindslieden, want het is onmogelijk om het wisselen van simkaarten te verbieden. U vraagt het onmogelijke, want anders had men al wel gedaan wat u nu vraagt. De heer De Wit wijst er terecht op dat het zal leiden tot een enorme hooiberg aan gegevens en daarin kunnen wij gaan zoeken wat wij willen maar de echte kwaadwillenden zullen wij er niet door vangen.

De heer Çörüz (CDA):

Ik benader dit probleem van de andere kant. Ik wil namelijk die witte vlek invullen door die zaken er wel onder te laten vallen.

Ik nodig de regering ertoe uit om dit zo veel mogelijk af te dichten, want anders wordt het natuurlijk gemakkelijk omzeild. Als u een 100% waterdicht systeem wilt, zijn wij nog lang bezig. Het gaat erom, de risico's zo veel mogelijk te vermijden en te beperken.

De heer Pechtold (D66):

Ik heb het CDA de afgelopen jaren leren kennen als de kampioen schijnveiligheid creëren. Hoe wilt u mensen verbieden om een simkaart te verwisselen? U noemt dat zelf een probleem: men kan zomaar simkaarten wisselen. Geeft u het kabinet nu daadwerkelijk de opdracht om de mogelijkheid te verkennen om dit te verbieden?

De heer Çörüz (CDA):

Wij zijn helemaal geen kampioen schijnveiligheid; wij zijn kampioen veiligheid. Ik zou willen dat D66 dat ook meer zou zijn. U benadrukt telkens de privacykant. Ik blijf zitten op de kant van de veiligheid. Daarnaast signaleer ik dat er een aantal witte vlekken is. Ik nodig de regering uit, daarover na te denken en daaraan te werken. Dat is ook mijn taak als volksvertegenwoordiger; niet achterover leunen en zeggen: het is een feit, het kan niet, dus doe maar niets.

De heer Pechtold (D66):

Wij kunnen ook vragen om wereldvrede. Mij gaat het erom, of u iets vraagt wat realistisch is. U hebt zelf het probleem opgeworpen van het wisselen van simkaarten. Dat is een van de dingen waarmee op een redelijk eenvoudige wijze het hele systeem kan worden gefrustreerd door degenen die echt kwaad willen. Is dit een serieuze vraag van u? U creëert een rare tegenstelling tussen veiligheid en privacy, alsof ik alleen maar op de privacy zit. Natuurlijk wil ik graag dat het systeem veilig is, maar wat ik u probeer voor te houden is dat de maakbaarheid van veiligheid beperkt is. Wilt u een serieuze poging doen om het wisselen van de simkaart tegen te gaan? Verwacht u hierop een concreet antwoord van de regering?

De heer Çörüz (CDA):

Dit lijkt mij het intrappen van een open deur. Ik stel alleen maar serieuze vragen, waarop ik serieuze antwoorden hoop te krijgen. Ik kijk, evenals u, kritisch naar het wetsvoorstel en zie daarin een aantal witte vlekken. Ik wil de risico's van die witte vlekken minimaliseren. Elke technische mogelijkheid heeft ook andere consequenties; daarmee begon ik mijn betoog. Of de regering een en ander kan aanpakken en hoe zij dit doet, is een andere zaak. Ik signaleer wel de witte vlekken. Wij moeten natuurlijk niet proberen op de ene plaats een gat te dichten terwijl er op andere plaatsen nog gaten open blijven. Daaraan moeten wij ook werken. Dat u dit niet wilt, is uw probleem, maar ik stip het aan en wil eraan werken. Als ik geen bevredigende antwoorden krijg, dien ik in tweede termijn eventueel een motie in. Veel mensen gebruiken bijvoorbeeld Hotmail. Via Hotmail kun je gegevens uitwisselen. Dan vind ik het een heel redelijke vraag of wij via Hotmail bepaalde gegevens niet zouden kunnen opvragen. Ik verwacht daarop een redelijk en serieus antwoord.

Voorzitter. Het CDA is voor en harde aanpak van criminaliteit en terrorisme, maar de effectiviteit van nieuwe regelingen en projecten moet wel in redelijke verhouding staan tot de kosten ervan. Graag wil ik van de minister vernemen wat het allemaal kost. In de brief van de minister staat: de aanbieders hebben echter geen informatie verschaft over de hoogte van de te verwachten kosten. Komt dat omdat zij denken dat het wel meevalt met de kosten? Heeft men de informatie niet verschaft op grond van concurrentieoverwegingen? Ik zou toch graag een overzicht van de kosten willen krijgen. Wat kunnen wij verwachten? Zullen de kosten worden doorberekend aan de gebruikers?

De heer Pechtold (D66):

Wie het gaat betalen is een punt waar wij misschien nog op terug zullen komen, maar het politieke punt dat de CDA-fractie nu scherp stelt, is dat wij zonder inzicht in de kosten eigenlijk niet verder kunnen.

De heer Çörüz (CDA):

Ik vraag inzicht in de kosten. In de brief staat dat aanbieders geen informatie hebben verschaft over de te verwachten kosten. Wat betekent dit? Ik zou graag van de minister inzicht in de kosten willen hebben. Mag ik voorzichtig concluderen dat het misschien wel meevalt met de kosten? Mag ik het zo lezen, of wordt er geen inzicht verschaft in de kosten uit concurrentieoverwegingen? Dat weten wij niet. Ik zou het goed vinden om daarin inzicht te krijgen en dat is ook mijn taak. U verbindt daaraan de conclusie dat wij vervolgens niets meer mogen doen. U zit elke keer op die lijn, maar daarmee neemt u een positie in die ik niet deel.

De heer Pechtold (D66):

Nu wij meer dan vier jaar onder CDA-bewindslieden bezig zijn met dit wetsvoorstel gaat u mij vertellen dat u aan de vooravond van de besluitvorming de kosten toch als een groot probleem opwerpt, maar dat u dat niet wilt laten meespelen in uw afweging met betrekking tot het aantal maanden? Wij zitten tussen de zes en 24 maanden. Wat doet u als de 18 maanden van het kabinet zo dadelijk inderdaad drie keer zo duur blijken te zijn als de zes die ik voorstel? Gaat de CDA-fractie dan samen met die van de VVD de verantwoordelijkheid nemen voor het feit dat de ondernemers dat doorberekenen aan de burgers?

De heer Çörüz (CDA):

Over die 18 maanden kom ik zo te spreken. De regering schrijft terecht dat er een belangenafweging wordt gemaakt tussen een aantal aspecten. Dat betreft het sporenonderzoek of het strafrechtelijk onderzoek, de kosten en de privacy. Daar maakt men een afweging in. Ik vind dat een heel goede zaak. Wij zullen die dingen dus naast elkaar moeten leggen en een afweging moeten maken. Dan moeten wij echter wel inzicht hebben in de feiten rondom een aantal zaken. Een daarvan betreft de kosten.

De heer Pechtold (D66):

Voorzitter. Dit is verre van een antwoord. De eenvoudige vraag is: als u kunt kiezen tussen de zes maanden die ik voorstel en de 18 maanden die de regering voorstelt, dan kunnen wij toch samen vaststellen dat 18 maanden duurder zullen zijn? Ongeacht of de kosten dan drie keer zoveel zijn of slechts iets hoger, dit is een afweging die men moet kunnen maken. Als dat inzicht er niet is, moet men toch voor de minimumvariant kunnen kiezen? Anders lopen de kosten voor het bedrijfsleven, die worden doorberekend aan de burger, straks gewoon verder op. Daar is het CDA in deze kabinetsperiode ook al kampioen in.

De heer Çörüz (CDA):

Het is knap dat u die afweging kunt maken zonder feitelijke informatie. Dat is nu juist de crux van het geheel: wij hebben geen inzicht in de kosten. U maakt er een koppelverkoop van: zes maanden is goedkoper dan 18 maanden, dus doen wij zes maanden. Dat vind ik een typische D66-houding. Ik wil inzicht om goed overwogen een besluit te kunnen nemen. Om dat goed te kunnen doen, moet ik de kosten kennen. U kent die kosten niet, ik ken die kosten niet en daarom is het goed als de regering met een antwoord komt.

De voorzitter:

U vervolgt u betoog.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Wij hebben de minister in een eerder stadium verzocht om uitleg te geven over de bewaartermijn van 18 maanden. In de ons omringende landen variëren de bewaartermijnen van zes tot 36 maanden, zonder dat duidelijk is waarom. Een lange bewaartermijn is nodig ten behoeve van het opsporingsonderzoek in strafzaken. Dat is duidelijk, maar wij nemen aan dat andere EU-lidstaten deze overweging eveneens hebben gemaakt; toch komen zij in de meeste gevallen op een ander termijn uit dan de 18 maanden van deze minister. Wij vragen de minister dan ook om met concrete voorbeelden te komen om zijn voorstel van 18 maanden te beargumenteren. Waarom worden het niet de 24 maanden die collega Teeven opperde? Juist het OM en de raad van hoofdcommissarissen hebben om een langere bewaartermijn gevraagd. Er zijn legitieme argumenten ter verdediging van een termijn van bijvoorbeeld 24 maanden. Waarom heeft men toch gekozen voor 18 maanden? Men wil een positieve bijdrage leveren aan de aanpak van criminaliteit, maar waarom dan 18 maanden en niet 19, 20 of 24 maanden? Kan de minister aangegeven waarom er is gekozen voor 18 maanden?

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. De heer Çörüz wil de witte vlekken oplossen. Dat betekent dat er nog meer gegevens moeten worden opgeslagen uit nog meer bronnen. Hij wil ook de bewaartermijn verlengen, het liefst naar 24 maanden. Dat betekent dus nog meer gegevens nog langer opslaan. Zijn CDA-collega Franken uit de Eerste Kamer heeft geprobeerd zich op basis van dit wetsvoorstel voor te stellen wat er aan gegevens wordt opgeslagen. Hij komt tot de conclusie dat er in Nederland volgens dit wetsvoorstel vier miljoen kilometer aan dossierkasten vol informatie worden opgeslagen. Vier miljoen kilometer! Ik kan mij nauwelijks voorstellen hoeveel keer dat bijvoorbeeld rond de aarde is. Mijn vraag aan de heer Çörüz is: waar bent u mee bezig als u dat allemaal wilt? Beseft u dat, hoe meer u opslaat, hoe groter de rommel die bewaard moet worden, hoe groter de kans op fouten, hoe groter de kans dat onschuldigen getroffen worden? Hoe meer u opslaat, hoe groter zijn de risico's voor de veiligheid van mensen die op een of andere manier gepakt worden.

De heer Çörüz (CDA):

Dat laatste is maar de vraag. Ik heb zojuist collega Teeven ook horen zeggen dat door een langere bewaartermijn juist de onschuld van iemand aangetoond kan worden. Dat heb ik ook in een interruptie gezegd. Stel dat wij uitgaan van een bewaartermijn van zes maanden en de gegevens vernietigd zijn. Als iemand zijn onschuld moet kunnen aantonen, is die persoon dan mooi in de aap gelogeerd. Voor die situaties is een langere bewaartermijn dus goed. Het is bovendien veel beter in het kader van internationale strafrechtelijke samenwerking, als er drie, vier landen mee gemoeid zijn. Dat is niet binnen zes maanden geregeld.

U hebt het over kasten. Gelukkig leven wij niet meer in de ijstijd en worden de gegevens niet meer in zwarte mappen bewaard. Er zijn nu flopjes en usb-sticks. Dat neemt echt niet zo veel kastruimte in, zoals u nu doet voorkomen.

De heer De Wit (SP):

Uw collega CDA-senator uit de Eerste Kamer heeft proberen te verbeelden wat er allemaal wordt opgeslagen. Als u ervoor pleit om nog meer gegevens gedurende een nog langere termijn op te slaan, krijgt u echt een ongelooflijke hoeveelheid rommel en een onoverzichtelijk geheel aan gegevens. Mijn vraag aan u is dan: waar haalt u het bewijs c.q. de onderbouwing vandaan dat het opslaan van gegevens leidt tot het oplossen van het aantal misdrijven dat u suggereert?

De heer Çörüz (CDA):

Een beetje internationaal strafrechtelijke samenwerking, onderzoek of rechtshulp kost maanden. Dat weet u ook. Als u een boef in een ander land wilt gaan zoeken en u hebt daarvoor maar een korte termijn ter beschikking, zult u op een gegeven moment in de problemen komen. Ik begrijp niet waarom u zo krampachtig vasthoudt aan en bang is voor het bewaren van gegevens. Er worden al heel veel gegevens bewaard. Ik denk aan de medische gegevens. Waarom maakt u daar geen problemen over? Die gegevens zullen volgens uw redenering toch ook veel kastruimte in beslag nemen? Ik heb liever dat mijn medische gegevens bewaard worden en dat, wanneer het nodig is, de medici mij kunnen voorzien van de juiste medische hulp dan dat de medici niet beschikken over medische informatie over mij. Ik begrijp dus niet dat u krampachtig doet over het bewaren van gegevens door aan te geven dat dit problemen geeft, ook wat kastruimte betreft. U moet ook de consequenties aanvaarden, als het mis gaat vanwege het korter bewaren van gegevens.

De heer De Wit (SP):

Vier onderzoeken wijzen uit dat daarvoor geen enkel bewijs is. De gegevens van het Max Planck Instituut zijn daarover heel duidelijk. Dat instituut heeft op dit moment het meest recente onderzoek verricht naar de effectiviteit van de opslag van gegevens. Ik vroeg u om een onderbouwing van uw mening dat hoe langer en hoe meer gegevens opgeslagen worden, de kans groter is dat ernstige misdrijven opgelost kunnen worden. Dat is namelijk nog niet aangetoond, door niemand. Mijn vraag is dus waar u uw onderbouwing vandaan haalt.

De heer Çörüz (CDA):

Ik haal het uit de stukken. Zowel het OM als de Raad van Hoofdcommissarissen geven dat aan. Dit blijkt ook uit voorbeelden van mensen die onterecht beschuldigd zijn. Zij kunnen een langere bewaartermijn gebruiken om hun onschuld aan te tonen. Dit hebt u ook kunnen lezen in de stukken. Dat is de onderbouwing. U moet de consequentie van uw redenering (hoe korter, hoe beter) aanvaarden voor het verloop van internationale onderzoeken. Wij willen immers mensenhandel, kinderporno en internationale criminaliteit aanpakken, alsook terrorisme. U wilt: zes maanden en geen onsje meer. Ik zit echter niet op die lijn.

De voorzitter:

Wij laten de heer Çörüz zijn hele betoog afronden.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Ik wil nog wat verder ingaan op het punt van de termijn. Hoe kan het er heel concreet uitzien, als wij conform het voorstel een bewaartermijn van achttien maanden hanteren en Duitsland bijvoorbeeld zes maanden en wij een verzoek aan de Duitsers doen in het kader van een opsporingsonderzoek, later dan zes maanden van de bewaartermijn? Wat is daarvan de consequentie? Zal het antwoord zijn "sorry, de bewaartermijn van zes maanden is verstreken, wij kunnen geen medewerking verlenen of wij kunnen wat dit betreft niet samenwerken"? Hoe denkt de minister deze hinderpaal te voorkomen? Ik vraag dit in het kader van de aanpak van de grensoverschrijdende criminaliteit.

In aansluiting hierop verbaast het mijn fractie dat de Nederlandse overheid niet deelneemt aan de door de Europese Commissie ingestelde Informal electronic data retention Group? Deze "communicatie" houdt zich namelijk bezig met de uitvoering en de implementatie van de dataretentierichtlijn.

Het blijkt dat de richtlijn door verschillende landen op verschillende manieren en met verschillende termijnen wordt ingevoerd. Daarom zijn wij van mening dat internationale samenwerking van belang is ten behoeve van de aanpak van grensoverschrijdende strafzaken. Graag vernemen wij dan ook van de minister waarom de Nederlandse overheid niet aan deze commissie deelneemt, juist om die eventuele hobbels te nemen.

Er zijn mijn fractie berichten ter ore gekomen dat er een groep aanbieders is die vrijwel uitsluitend met zakelijke klanten werkt, die hun eigen telefooncentrales en e-mailservers beheren. Dit betekent dat veel voor dataretentie relevante informatie zich niet binnen het domein van de aanbieder bevindt, maar binnen het domein van de eindgebruiker, en de aanbieder dus in het geheel geen beschikking heeft over de te bewaren gegevens. De dataretentierichtlijn richt zich uitsluitend op de aanbieders. Hoe gaat de minister bewerkstelligen dat deze groep niet buiten de toepassing van de dataretentierichtlijn zal vallen?

Wij vinden het ten slotte van groot belang dat de Kamer wordt geïnformeerd en geraadpleegd over wijzigingen van regelingen die de privacy van burgers aangaan. Het wetsvoorstel behelst een bepaling die het mogelijk maakt om via een AMvB nadere regels te stellen, onder andere aan de lijst te bewaren gegevens. Het bepalen van deze gegevens raakt het belang van burgers en hun privacy. Wij vinden dan ook dat ten minste moet worden voorzien in een voorhangprocedure, zodat de volksvertegenwoordiging in de gelegenheid wordt gesteld om haar mening hierover te geven. Ik overweeg dan ook om op dit onderdeel een amendement in te dienen.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Ik dacht dat het amendement al was ingediend, tenminste, ik heb het hier. U bedoelt het amendement op stuk nr. 11?

De heer Çörüz (CDA):

Ja.

De heer De Wit (SP):

Daar heb ik dan een vraag over. Die sluit aan op het punt dat u maakt. Ik heb verwezen naar de bijlage bij het wetsvoorstel. Die is eigenlijk artikel 5 van de richtlijn, zou je moeten zeggen. Vindt u het geen vreemde constructie dat wij een bijlage bij een wetsvoorstel hebben? Wat als wij moeten wijzigen wat daarin staat? Hoe moet dat? Is het niet veel beter om die gegevens in de wet zelf op te nemen in plaats van in een Algemene Maatregel van Bestuur of een bijlage, gezien ook wat het College bescherming persoonsgegevens daarover zegt?

De heer Çörüz (CDA):

U bedoelt de Telecomwet?

De heer De Wit (SP):

Ja.

De heer Çörüz (CDA):

Nee, mijn fractie gaat het om twee dingen. Aan de ene kant moeten wij niet op de stoel van de uitvoerder gaan zitten door dingen en detail te gaan regelen, aan de andere kant wil ik niet dat de Kamer buiten spel staat ten aanzien van een dergelijk belangrijke materie. Tussen die twee dingen heb ik geprobeerd, een amendement te maken, zodat wij op gezette tijden een aantal zaken voor ons krijgen, waarop wij ja of nee kunnen zeggen, kritiek kunnen uiten of waarover wij positief kunnen oordelen. Daar gaat het mij om. Het gaat mij er absoluut niet om, op die stoel te zitten en de dingen zo te regelen dat wij met uitvoering bezig zijn. Wij moeten nagaan hoe wij dat het best kunnen doen. Dan komt het erop aan dat wij misschien naar de Telecomwet moeten kijken, want die heeft natuurlijk betrekking op openbare gegevens en een aantal hiervan niet. Wij moeten dus wel even nagaan wat in dezen wijsheid is.

De heer De Wit (SP):

U bedoelt de bijlage. Hoe ziet u de bijlage en de eventuele wijziging daarvan dan?

De heer Çörüz (CDA):

Ik zie de bijlage zo dat de Kamer de te bewaren gegevens op een gegeven moment voorbij ziet komen en de gelegenheid heeft om te zeggen: doorgaan of niet doorgaan, maar dan zonder op de stoel van de uitvoerder te gaan zitten. Dit is wel een lastig spanningsveld. Het punt is natuurlijk dat wij altijd zeggen dat wij de bureaucratie niet moeten doen vermeerderen, dus ik wil niet dat wij per blok, per gegeven of per situatie met uitvoering bezig zijn. Aan de andere kant wil ik niet dat de situatie ontstaat dat de Kamer helemaal buiten spel staat.

De heer Pechtold (D66):

Voorzitter. De discussie over het bewaren van internet- en belgegevens, ofwel dataretentie, staat al sinds eind 2004 op onze Kameragenda. Na uitvoerige discussies nam de kamer op 16 februari 2006 een motie van D66, PvdA, VVD en SP aan die de regering opriep niet in te stemmen met de richtlijn. Met name zorgen over de lengte van de bewaartermijn, de toegang tot de opgeslagen gegevens en een level playing field voor Europese bedrijven lagen hieraan ten grondslag.

Tijdens de JBZ-Raad op 21 februari 2006 stemden twee van de lidstaten tegen. Echter, Nederland hoorde daar niet bij. Onze minister van Justitie stemde toch gewoon voor en ging daarmee recht tegen de opdracht van de Kamer in. Mijn fractie was en is daar niet blij mee. De Kamer lijkt als het om dit soort wetgeving gaat altijd te vroeg of te laat. Zo worden wij een flink eind met een kluitje het riet ingestuurd. Op andere dossiers, zoals het PNR-voorstel, dreigt wederom hetzelfde. Hoe kijkt de minister terug op de besluitvorming rond de dataretentie? Zijn toelichting hierop eindigde de toenmalige minister ermee dat de bezwaren de mijn voorganger, de heer Dittrich, tegen de richtlijn inbracht aan bod zouden komen bij de behandeling van de implementatiewetgeving door de Kamer. Daar staat wij voor vandaag, meer dan twee jaar later.

De implementatietermijn is inmiddels ruim een halfjaar verstreken en nog altijd is het dataretentievoorstel zeer controversieel. De bezwaren van mijn fractie tegen het voorstel zijn de afgelopen jaren eigenlijk alleen maar toegenomen.

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Pechtold vroeg mij hoe het ging in het kabinet. Ik kon daarop geen antwoord geven. Nu spreken wij over 2006. Toen zat u zelf in de Trèveszaal toen er werd gesproken over het al dan niet instemmen met de richtlijn. Dat was een zeer principieel besluit. De minister van Justitie zei dat hij het oordeel van de Kamer naast zich neerlegde. Hoe ging dat precies?

De heer Pechtold (D66):

U hebt het juist. Wij hebben ervoor gezorgd dat er geen bewaartermijn van achttien maanden in het voorstel kwam. Dat was er bij ons niet langsgekomen. Ik klaag aan de ene kant over de lange termijn maar aan de andere kant ben ik blij dat er onder mijn verantwoordelijkheid geen achttien maanden uit is gekomen. Mijn fractie zou dan tegen onze twee bewindslieden hebben gezegd: laat je niet op achttien maanden afmaken, dat moeten er minder worden. Ik dank u voor het compliment dat wij in de afgelopen tijd toch voor elkaar hebben gekregen wat u het afgelopen jaar niet is gelukt.

De heer Van Dam (PvdA):

U doet het altijd prachtig, maar dit is niet zomaar een besluit. Dit is een zeer principieel besluit. U staat over het algemeen zeer principieel in dit soort vraagstukken. Heeft u toen niet tegen de minister van Justitie gezegd dat u onder geen beding instemde met de richtlijn omdat de Kamer een duidelijke uitspraak had gedaan in een principiële zaak?

De heer Pechtold (D66):

Heel helder was toen de opdracht van de Kamer. Ik spreek er, niet alleen achteraf, mijn ergernis over uit dat de toenmalige minister tegen de opdracht van de Kamer in heeft gehandeld. Die stem was gegeven, dus dat kan kunnen wij niet meer terugdraaien. Het enige wat wij vandaag nog kunnen doen, is zorgen dat wij de termijn tussen zes en 24 maanden op een goede manier implementeren. U heeft gezien dat ik als eerste met een amendement ben gekomen om te kiezen voor de minimumvariant. Ik dank u voor uw compliment door dat amendement te steunen.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik complimenteer u altijd graag, maar mijn conclusie is dat u destijds in de Trèveszaal in een hoekje heeft zitten mokken en u heeft zitten ergeren, maar vergat om uw vinger op te steken en aan de minister-president het woord te vragen.

De heer Pechtold (D66):

Dat is een iets te gemakkelijke conclusie. Als er een aangenomen motie van de Kamer is, gaan wij ervan uit dat ministers die uitvoeren. Ik stel achteraf met u vast - ik was niet bij de bewuste JBZ-Raad aanwezig - dat minister Donner daar toen tegen de wens van de Kamer is ingegaan. Ik heb zojuist, voordat u mij daarnaar vroeg, mijn ontevredenheid over dit punt kenbaar gemaakt. Ik heb vanuit die positie al het mogelijke gedaan om vandaag als eerste te komen met een amendement, waarvoor ik hoop op brede steun.

De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid om te kiezen voor een periode tussen 6 en 24 maanden; ik zei dit al. Duitsland heeft gekozen voor 6 maanden. Vervolgens gingen echter 30.000 demonstranten de straat op, omdat zij zelfs 6 maanden onacceptabel lang vonden. De Nederlandse regering kiest nu voor 18 maanden. Waarom heeft de regering niet voor 24 maanden gekozen, zoals de CDA-fractie wil? Wat heeft haar daarvan afgehouden? Dit is een serieuze vraag die ik met de heer Çörüz stel. Kan de argumentatie van de regering om niet voor 24 maanden te kiezen, maar voor 18, niet net zo goed worden gebruikt om verder te verlagen, wat mij betreft tot het minimum van 6 maanden? Ik vind 18 maanden namelijk veel te lang, net als het College bescherming persoonsgegevens, het Adviescollege toetsing administratieve lasten, Bits of Freedom, XS4ALL, de telecomsector zelf, vijftien hoogleraren in NRC Handelsblad en vele, vele anderen.

Bij de keuze worden grofweg twee belangen tegen elkaar afgewogen, namelijk privacy en opsporing. Privacy is het recht om anders te zijn, is je vrij voelen om anders te zijn. Privacy vraagt een eigen ruimte voor zelfontplooiing. Het is een grondrecht dat wij moeten koesteren. Soms lijkt de Engelse uitdrukking wel waar te zijn: you don't know what you have got till it's gone. EVRM-proof is geen streven, zeg ik tegen de minister, maar is een absoluut minimum. In tegenstelling tot de minister zie ik ook het bewaren van gegevens als een inbreuk op de privacy, zeker gezien de recente voorvallen -- waarvan er sommige ongelukken waren -- met privacygevoelige informatie die op straat kwam te liggen. Kan de minister uitsluiten dat bewaarde maar niet gevorderde gegevens toch openbaar worden of in verkeerde handen vallen? Kan hij zijn positie ten opzichte van centrale opslag toelichten? Is het toezicht op een dergelijke hoeveelheid gegevens, die in de ogen van de minister ook nog eens noodzakelijk is voor de veiligheid, iets wat wij privaat willen regelen?

Het opvragen vormt tevens een zware inbreuk op de privacy. De minister schrijft dat aan de hand van de dankzij dit wetsvoorstel opgeslagen en gevorderde gegevens een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven. Bij het wegen van deze inbreuk moeten wij ook het cumulatieve effect bekijken. Steeds meer organisaties en bedrijven slaan onze gegevens op. Steeds meer bevoegdheden worden gecreëerd om er gebruik van te maken.

Wij leven in Nederland in een glazen huis en wij zijn ons daarvan onvoldoende bewust. Waar staan wij en waar gaan wij naar toe? Sommigen lijken ten denken: het volk wil veiligheid en wie zijn wij om daaraan niet te voldoen? Veiligheid is echter niet maakbaar, dus laten wij die suggestie daarom ook niet wekken. Het creëren van een gevoel van schijnveiligheid is namelijk misschien nog wel erger. Het is volgens mij dus tijd om dit glazen huis op te doeken of op z'n minst vandaag van wat gordijnen te voorzien. Net als bij De Gouden Kooi, want daar valt ook deze week het doek. Dat programma was ook niet zo'n succes, maar deelname daaraan was ten minste nog op basis van vrijwilligheid. Wij moeten in plaats schijnveiligheid creëren, de keerzijde van verzamelwoede belichten. De problemen met het opslaan van grote hoeveelheden gegevens komen steeds duidelijker naar voren. Wij hebben het dan bijvoorbeeld over bestandsvervuiling, spam, identiteitsdiefstal, beperkte effectiviteit en de negatieve effecten op persoonlijke veiligheid.

Uiteraard staat hiertegenover een ander belang. Helaas geldt ook bij dit wetsvoorstel dat de sfeer terrorisme is, maar de werkelijkheid opsporing. Kan de minister deze sfeer wegnemen? Wat zal naar zijn inschatting het gros van de gevallen zijn waarin deze wet uitkomst zal bieden? Deelt hij de mening dat dit wetsvoorstel de boodschap geeft dat wat minder vrijheid voor wat meer veiligheid een goede uitruil is? De vraag welke bewaartermijn de voorkeur verdient, gelet op de betrokken belangen, is echter niet alleen een juridische, maar misschien ook vooral een politieke afweging. Dit zijn niet mijn woorden, maar de woorden van de minister zelf. Kan hij zijn afweging nogmaals expliciet maken? Het lijken wensen, geen onderbouwingen. Waarom is dit voorstel essentieel en wezenlijk voor de opsporing? De voorbeelden van de minister overtuigen mijn fractie vooralsnog niet.

Ik maak dan ook een andere afweging. Daarom heb ik een amendement ingediend om de bewaartermijn te stellen op het verplichte minimum van 6 maanden. Ik wil de minister het middel niet uit de handen slaan; Europese samenwerking staat ook bij mij hoog in het vaandel.

Mijn fractie staat extra huiverig tegenover datamining. Daarom heb ik samen met collega Azough een amendement ingediend om de sleepnetmethode uit het wetsvoorstel te halen.

Ierland heeft een zaak bij het Europese Hof van Justitie aangespannen om het level playing field te laten vernietigen. Hoe beoordeelt de minister de concurrentienadelen voor Nederlandse bedrijven als Nederland deze richtlijn nu omzet en het Europese Hof later deze richtlijn weer vernietigt? Hoe beoordeelt de minister het Europese level playing field als het gaat om het dragen van de kosten voor het opslaan van gegevens in verschillende landen? Kan de minister aangeven hoe de Nederlandse aanpak zich verhoudt tot de aanpak van andere lidstaten? De regering wil de kosten voor de bewaarplicht bij de telecomaanbieders neerleggen. De bewaarplicht is, volgens de minister zelf, in het belang van de opsporing en in het belang van de nationale veiligheid. Het kabinet heeft zojuist het wetsvoorstel over het aan de organisatoren doorberekenen van de kosten voor politie-inzet bij publieksevenementen ingetrokken met de redenering dat het om een publieke verantwoordelijkheid gaat. Kan de minister mij het verschil tussen die twee zaken uitleggen?

Ik heb nog enkele korte vragen. Kan de minister in een openbare brief aan de Kamer ingaan op het bezwaar van XS4ALL waarom per AMvB en niet bij wet wordt geregeld welke gegevens moeten worden opgeslagen, hoe die moeten beschikbaar worden gemaakt en op welke wijze die moeten worden beveiligd? Wij willen deze vraag zowel vanuit democratisch perspectief als vanuit het perspectief van de Europese harmonisatie beantwoord zien. Waarom kent artikel 126ni van het Wetboek van Strafvordering, dat nog niet zo lang geleden is ingevoerd, een specifieke bewaarplicht van een kortere termijn, namelijk maximaal 90 plus 90 dagen en zwaardere eisen dan hier vandaag worden voorgesteld? Hoe beoordeelt de minister het bezwaar dat de bijlage bij de wet, onder b en c, geen correcte omzetting is vanuit artikel 5 lid 1 onder b, tweede onderdeel van de richtlijn, omdat bij gewone internettoegang -- dus geen e-mail of internettelefonie -- op grond van de richtlijn de bestemming niet hoeft te worden bewaard, terwijl de minister schrijft dat de lijst van de te bewaren gegevens in de bijlage gelijk is aan de gegevens die op grond van de richtlijn dataretentie dienen te worden bewaard?

Ten slotte kom ik op de evaluatiebepaling. Welke ruimte biedt de richtlijn voor een horizonbepaling? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot de uitvoering van de motie-Pechtold waarin wordt gevraagd om een integrale evaluatie van het Nederlandse antiterrorismebeleid? Hoe beoordeelt de minister een verkorting van de evaluatietermijn van vijf jaar naar drie jaar? Graag krijgen wij een toelichting zowel op de reikwijdte als op de details van de opgenomen evaluatiebepaling artikel 13.9.

Concluderend is D66 bezorgd over de ontwikkeling waar dit wetsvoorstel een volgende stap in is, namelijk dat Nederland op weg is een controlestaat. Maar neen, dat is Nederland niet. Dat willen wij graag zo houden, want daar moeten wij voor waken. Op de twee punten die het meest steken, heb ik een amendement ingediend. D66 verzet zich tegen de lange bewaartermijn die dit kabinet heeft gekozen. Wij kiezen voor zes maanden. D66 wil verder voorkomen dat dit wetsvoorstel voeding geeft aan datamining als opsporingsmethode, waarbij met een sleepnet door de enorme hoeveelheid gegevens wordt gegaan.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Dat zijn grote woorden. De heer Pechtold spreekt van een controlestaat. Ik ben het volledig eens met het gestelde door de heer Van Dam. Hij refereerde aan de andere positie van de heer Pechtold, namelijk toen hij minister was in het kabinet dat deze voorstellen heeft opgesteld. De heer Pechtold komt nu tot de conclusie dat de voorstellen leiden tot een controlestaat, maar dan had hij toen niet in die hoek moeten zitten; dat ter zijde overigens.

Ik heb de heer Pechtold echter helemaal niets horen zeggen over de aanpak van de internationale criminaliteit. Hij zoekt alleen maar argumenten voor die zes maanden, maar een gerenommeerde instelling als de Raad van State -- dat geldt ook voor anderen, zoals de hoofdcommissaris en het OM, maar daarvan zegt de heer Pechtold dat die altijd op 24 maanden willen zitten -- schrijft dat de termijn minimaal twaalf maanden moet zijn, wil je een fatsoenlijk opsporingsonderzoek kunnen doen, zeker als dat ook internationaal is. Toch gaat D66 heel nadrukkelijk op die zes maanden zitten. Dat betekent echter dat je een aantal onderzoeken niet afdoende of effectief kunt oppakken.

De heer Pechtold (D66):

Voorzitter. Eerst iets over het eerste punt van de heer Çörüz, waar hij geen antwoord op wil. Ik was als minister voor de grondrechten, want dat was ik, nooit akkoord gegaan met een termijn van 18 maanden.

Dan de vraag waarom wij voor die zes maanden gaan. Mijn fractie heeft gevochten tegen deze richtlijn, maar in Europees verband werken wij graag samen met de 27 lidstaten. Ik heb daarom vandaag een eigen voorstel gemaakt om de termijn tot zes maanden te beperken.

Het liefst zie ik helemaal geen opslag van dit soort gegevens, want ik denk dat het bijdraagt aan een vorm van schijnveiligheid. Zojuist heeft de heer De Wit al gewezen op de vele onderzoek die er liggen, die aangeven dat de veelheid van gegevens het probleem alleen maar vergroot. Daarom is het voor mij helder. Die zes maanden zijn voor mij het maximum. Daarbinnen kan de opsporing plaatsvinden. Ik wil dat het goed wordt gecontroleerd en dat de privacy daarbij gewaarborgd is. Voor 24 maanden of misschien nog meer, zal de heer Çörüz mij niet aan zijn kant krijgen.

De heer Çörüz (CDA):

Weet de heer Pechtold hoeveeld tijd gemiddeld een internationaal strafrechtelijk onderzoek, met rechtshulp en dergelijke kost?

De heer Pechtold (D66):

Daar zouden wij ook iets aan kunnen doen.

De heer Çörüz (CDA):

Dan komt u er dus niet met die zes maanden uit.

De heer Pechtold (D66):

Dan moet u de kant van de heer Teeven op. Dan moet u zeggen dat wij het voor eeuwig moeten bewaren. De maatschappelijke kosten -- daar hoor ik straks de woordvoerders economische zaken van het CDA en de VVD over -- die zijn dan hard. U moet vandaag dan duidelijk tegen het bedrijfsleven en tegen de burger zeggen dat straks alle spam op hun computer, als het aan u ligt, voor 24 maanden wordt opgeslagen en dat al die kosten worden doorberekenend aan individuele burgers. Dat is nog erger dan verpakkingsbelasting!

Hoor, daar gaat uw telefoon al! Dat is al weer drie cent om het te bewaren, maar wij hebben er niets aan.

De heer Çörüz (CDA):

Maar het wordt geregistreerd.

Mijnheer Pechtold, u draait er mooi omheen. Met die zes maanden komt u er, vooral in de ingewikkelde internationaal strafrechtelijke onderzoeken, niet uit. Dat is de consequentie en daarover moet u open kaart spelen. Zowel voor degene die onschuldig wordt beschuldigd als degene die wij zoeken in het buitenland zijn die zes maanden niet voldoende om eruit te komen.

De heer Pechtold (D66):

Nu komt er nog een sms'je achteraan. Dat is weer drie cent en wij hebben er niets aan. Dat sms'je zou dan 24 maanden worden vastgehouden. D66 staat voor reële bestrijding van criminaliteit. D66 vindt dat terrorisme moet worden aangepakt. Maar u, mijnheer Çörüz, bent sinds 2001 met het CDA het pad opgegaan om mensen het gevoel te geven dat je veiligheid creëert door wat ik vanavond google en door de twee berichten van zojuist op uw telefoon 24 maanden te bewaren. U kunt mij daarvan niet overtuigen. U kunt daarvan ook de Raad van State, die u zelf aanhaalt, niet overtuigen, want die is voor een bewaartermijn van twaalf maanden. Als u dit advies van de Raad van State zo belangrijk vindt, zou u op zijn minst voor een bewaartermijn van twaalf maanden moeten pleiten, maar u wilt naar een bewaartermijn van meer dan achttien maanden. De Raad van State adviseert een bewaartermijn van twaalf maanden. Ik zou graag willen dat u meer let op de argumentatie van de Raad van State en dat u nu niet alleen probeert om het beeld op te roepen dat het veiliger wordt in Nederland wanneer wij maar alles doen…

De voorzitter:

Dank u wel.

De heer Pechtold (D66):

Dadelijk gaat zijn telefoon misschien weer. Misschien moet de heer Çörüz zijn telefoon even afzetten.

De voorzitter:

Nee, wij gaan hier nu allemaal onze telefoons uitdoen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voor het stenografisch verslag vind ik het van belang te melden dat de heer Çörüz, geloof ik, al drie keer heeft gezegd dat de Raad van State voor een bewaartermijn van minimaal twaalf maanden zou zijn. Dat is onzin. Er staat in het advies, feitelijk gezien, maximaal twaalf maanden en de Raad van State is niet overtuigd van alle argumenten van het kabinet. De heer Çörüz moet wel de rapporten goed lezen, voordat hij niet bestaande onderbouwingen gaat verzinnen.

De heer Pechtold (D66):

Mag ik mevrouw Azough bedanken voor wat zij zegt?

De voorzitter:

Ja natuurlijk mag u dat.

De heer Çörüz (CDA):

Het is niet alleen de Raad van State, ook het Openbaar Ministerie en de Raad van Commissarissen geven klip-en-klaar aan dat je met name bij internationale strafrechtelijke onderzoeken een lange bewaartermijn nodig hebt.

De voorzitter:

Nu gaan wij in herhaling vallen, stel ik vast.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Nee, ik wil even ingaan op het argument waarbij wordt gewezen op internationale rechtshulpverzoeken. De Raad van State zegt juist dat de maximale termijn niet overtuigend is, omdat daarvoor 24 maanden zelfs niet voldoende zou zijn. De rechtshulpverzoeken duren vooral zo lang, omdat de procedures zo lang zijn. Het zou daarom beter zijn als de procedures worden versneld. Mijnheer Çörüz, u hebt het advies gewoonweg niet gelezen!

De heer Pechtold (D66):

Dat is letterlijk wat ik zojuist zei. Ik ben blij met de brede steun die wij in deze Kamer vinden om realistisch met dit soort gegevens om te gaan. De Raad van Hoofdcommissarissen - met alle respect, mijnheer Çörüz - wil zelfs rond Zwolle en dadelijk ook andere Nederlandse steden enorme camera's ophangen en als het aan u ligt, worden die gegevens ook 24 maanden bewaard. Dan zou 24 maanden worden bewaard dat u bellend met uw mobiel over de A50 of A28 rijdt. Ik wil niet die kant op met onze samenleving. Een bewaartermijn van zes maanden is meer dan voldoende. De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Nederland is een open samenleving. Wij staan daar zelfs bekend om. Denk aan al die huizen waarvan de gordijnen openstaan, zodat je goed kunt zien wat de pot vandaag schaft en wat men graag op televisie kijkt. Voor veel buitenlanders is dat een fascinerend iets. Maar dat is elke keer voor elke burger, voor elk gezinnetje een eigen keuze: die gordijnen open of niet. Met dit wetsvoorstel worden wij echter zonder vragen gedwongen de gordijnen open te gooien, voor achttien maanden lang. Niet alleen wat je thuis achter de computer doet, maar ook alle telefoongesprekken, waar je bent, heengaat of vandaan komt, zal van jou en van degene met wie je belt, mailt, chat of msn't wordt verzameld, geregistreerd en bewaard. Dat geldt voor alle 450 miljoen Europese burgers, met als doel potentiële terroristen en criminelen op te sporen.

Ik zei het al, onze democratische samenleving is een open samenleving. Die openheid maakt haar aantrekkelijk, maar helaas ook kwetsbaar. Dus tot een bepaalde hoogte is de behoefte om via gegevensverzameling onze veiligheid beter te kunnen borgen, begrijpelijk. Maar juist omdat wij een open, democratische samenleving zijn, vindt GroenLinks dat wij voorzichtig moeten zijn met maatregelen die alle Nederlanders raken en waarmee ongericht iedereen onder surveillance brengt. Daarom is het essentieel te kijken in hoeverre deze maatregel proportioneel noodzakelijk is, in hoeverre ze effectief zal zijn en in hoeverre spake is van duidelijke verantwoording en evaluatie.

Ik zal beginnen met de effectiviteit en proportionaliteit. De proportionaliteit van dit wetsvoorstel hangt nauw samen met de principiële consequenties van het langdurig opslaan van internetgegevens van gebruikers. In feite wordt de privacy van honderden miljoenen brave burgers opgeofferd, met als doel mogelijke veiligheidsverbetering. Dat is spreekwoordelijk gesproken niet schieten met één, maar met een batterij kanonnen op een mug. Bovendien is nog steeds niet zeker of je met dit soort zwaar geschut je doel wel bereikt. Een beetje kwaadwillend internetgebruiker zal genoeg mogelijkheden hebben om zijn digitale sporen uit te wissen. Dat zeiden meerdere collega's ook al. Een sluwe terrorist zal zijn mails vanaf een Amerikaans account versturen, via Skype bellen en internetten in een café. Dan hebben wij dus helemaal niets aan het voorstel dat nu op tafel ligt. Bovendien wordt door het kabinet op geen enkel moment gerefereerd aan alle spam die nu verspreid wordt. Dat is tussen de 60% en 95% van al het e-mailverkeer. Als wij die gegevens voor achttien maanden opslaan, worden telecombedrijven en internetproviders verplicht om achttien maanden niets meer of minder dan virtuele vuilnis te verzamelen en te bewaren.

Nu dan die bewaartermijn van achttien maanden. Die zou volgens het kabinet effectiever zijn dan zes of twaalf maanden. Het is mij echter nog steeds niet duidelijk waarom voor deze termijn is gekozen. Dit alleen al omdat een ruime Kamermeerderheid het oorspronkelijke ontwerpbesluit in 2006 heeft afgewezen, omdat het zich niet beperkte tot die twaalf maanden. De richtlijn geeft een enorme marge. Korter bewaren mag en dat gebeurt in de meeste lidstaten ook. Dat is ook veel logischer. Het kabinet geeft twee hoofdargumenten: het zou in het kader van opsporing nodig zijn en het zou beter aansluiten bij de Europese harmonisatie. Wat de opsporingsmogelijkheden betreft, hebben de Raad van State en het College bescherming persoonsgegevens al een lans gebroken voor het rapport "Wie wat bewaart die heeft wat" van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Dit rapport wordt voortdurend aangehaald door het kabinet als legitimatie, maar de daarin getrokken conclusies rond de wenselijke bewaartermijn zijn gebrekkig. Juist in dit onderzoek spelen de internetverkeergegevens namelijk geen rol. Er wordt alleen gekeken naar telecommunicatiegegevens. Verder bleek uit alle onderzochte dossier dat de nodige verkeersgegevens in bijna alle gevallen door de aanbieders aangeleverd werden. Uit het politieonderzoek dat in 2004 is gedaan door de politie van Rotterdam/Rijnmond bleek ook al dat dat staande praktijk is. Ook de Duitse onderzoeken, die al door mijn collega's zijn aangehaald, geven al aan dat er geen duidelijke argumenten zijn voor een bewaartermijn van meer dan zes maanden.

De Europese harmonisatie die het kabinet aanhaalt, bestaat niet. Onze Duitse buren kiezen voor een bewaartermijn van zes maanden, net als Finland, Tsjechië en Zweden. Frankrijk, Denemarken, Spanje en ons buurland België kiezen voor twaalf maanden. Alleen Italië en Ierland kiezen voor een langere termijn. Dat is niet zo handig voor de internationaal opererende bedrijven. Ik heb geen idee waarom Nederland kiest voor een termijn van achttien maanden.

Zo spelen er nog wel meer fundamentele vragen. Wie hebben er uiteindelijk toegang tot de bewaarde gegevens? Kan er zomaar wat gegrasduind worden in de beschikbare gegevens? Dat is voor de GroenLinks-fractie onacceptabel. Ik neem aan dat dit ook geldt voor het kabinet. Niet alleen moet de wet een limitatieve opsomming geven van toegangsmogelijkheden, maar ook moet verwerking voor andere doeleinden expliciet worden uitgesloten. Ik verwacht een reactie van het kabinet.

Toepassing van datamining of profiling zonder dat er sprake is van uitsluiting van bepaalde gevallen, is in strijd met de wet. Ongericht zoeken mag niet. Men mag geen sleepnetten gebruiken om maar iets te vangen. Welke waarborgen biedt de minister om dit te voorkomen? Ik zie ze eerlijk gezegd nog niet voldoende en om die reden heb ik het amendement van de heer Pechtold meeondertekend.

Hoe zorgen wij ervoor dat verschoningsgerechtigden niet worden onderworpen aan de bewaarplicht? Wat brengt de toekomst? Meerdere collega's hebben al gezegd dat het AIVD eenvoudig vergaande verplichtingen kan doorvoeren. Dat vinden wij zorgwekkend. Waarom wordt de keuze niet vastgelegd in de wettekst zelf? Hoe voorkomen wij dat er juist veiligheidsrisico's ontstaan door het langdurig bewaren van gegevens? Kan de minister garanderen dat noch hackers, noch vertegenwoordigers van de overheid misbruik kunnen maken van de bewaarde gegevens? Burgers mogen geen slachtoffer worden van de veiligheidsmaatregelen van de overheid.

Dit wetsvoorstel leidt tot allerlei plichten voor bedrijven en tot controle van burgers. Het is dan essentieel dat de rechtspositie van de burgers wordt gewaarborgd. Naast inzagerecht, moet ook de notificatieplicht worden gewaarborgd. Nu weten wij dat deze wettelijke plicht vaak, om het maar even plat te zeggen, aan de laars wordt gelapt. Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat deze plicht wordt nageleefd? Kortom, er zijn veel zorgen en deze zorgen moet niet worden gebagatelliseerd. Mijn fractie bagatelliseert ook de zorgen rondom georganiseerde criminaliteit en terrorisme niet. Dat blijkt de afgelopen jaren uit onze steun aan de AIVD en aan een select aantal maatregelen.

Het verzamelen en bewaren van gegevens in het kader van opsporing zal voor onze fractie altijd gekoppeld moeten zijn aan individuele verdenking. Nu wordt iedereen collectief onder surveillance gezet. Wij vinden dat een fundamenteel risico. Bovendien is voorliggend wetsvoorstel een typisch voorbeeld van een maatregel die misschien na jaren weinig effectief blijkt te zijn, maar niet wordt afgeschaft. Men vindt al die data toch wel handig. Ik wijs in dit verband op de identificatieplicht. Nog altijd is het effect hiervan niet aangetoond, behalve dat er vele boetes voor jongeren uit voortvloeien. Toch blijft de plicht gehandhaafd, omdat ze wel handig is. En zo wordt de maatregel die is bedoeld om ernstige criminaliteit en terrorisme tegen te gaan, een doel op zich.

Het is niet voor niets dat eerder dit jaar een groep hoogleraren serieus de vraag heeft opgeworpen of Nederland na invoering van deze bewaarplicht niet verwordt tot een controlesamenleving. Dit raakt aan de Duitse discussie, waar het Bundes Verfassungsgericht ook al aangaf moeite te hebben met invoering van de algemene bewaarplicht. In het verkeer geldt de slogan "Bij twijfel niet inhalen". Zoiets zou in het digitale verkeer eveneens moeten gelden.

Dit wetsvoorstel heeft ook een aantal praktische bezwaren die te maken hebben met de kosten. Ik sluit mij aan bij de vragen van meerdere woordvoerders, met name die van de heer De Wit over de verplichtingen die wij internetproviders opleggen. De fundamentele vraag is of het nu wel terecht is om de invoering van een dergelijke ingrijpende maatregel voor rekening te laten komen van alle providers en telecombedrijven. Veel lidstaten vinden dat onterecht en waarom Nederland dan niet?

Tot overmaat van ramp speelt ook nog het vraagstuk over de juiste rechtsgrondslag van de richtlijnen van dit wetsvoorstel. Ierland heeft een klacht ingediend bij het Europese Hof van Justitie over de onjuiste rechtsgrondslag. Mijn fractie vindt dat de richtlijn niet kan worden geïmplementeerd als er onzekerheid bestaat over zo'n fundamenteel juridisch punt. Als er geen concreet en overtuigend antwoord komt van het kabinet, zal ik de Kamer om een uitspraak vragen om de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel afhankelijk te stellen van het positieve oordeel van het Europese Hof van Justitie.

Wij zijn al jaren bezig met de richtlijnen van voorliggend wetsvoorstel. De afgelopen jaren, en ook vandaag niet, zijn de argumenten voor invoering niet noemenswaardig onderbouwd. Integendeel, er wordt gerefereerd aan aannames en speculaties, maar niet aan aantoonbare bewijzen van kwalitatief en kwantitatief onderzoek. En werkelijk iedere organisatie die er in internationaal, Europees en nationaal verband toe doet bij de bewaking van de democratische rechtsstaat, variërend van de Raad van State tot de Europese privacybeschermers is helder: de bewaarplicht is niet aantoonbaar effectief, vergt grote privacyoffers en kan leiden tot risico's en fouten die burgers benadelen. Het behoeft dan ook geen betoog dat mijn fractie grote twijfels heeft over deze wet, die waarschijnlijk vooral zal leiden tot een enorme virtuele vergaarbak. De tendens de afgelopen jaren is dat de overheid steeds nieuwsgieriger is naar haar eigen burgers. Het kabinet vraagt ook in dit wetsvoorstel opnieuw om vertrouwen van de burgers, maar vertrouwt het kabinet zijn eigen burgers wel?

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel is de implementatie van de dataretentierichtlijn. Deze richtlijn stelt regels aan telecombedrijven. Zij moeten verkeersgegevens, locatiegegevens en identificerende gegevens voor telecommunicatie voor een bepaalde tijd bewaren. De overheid kan die gegevens opvragen voor de bestrijding van ernstige criminaliteit. Het gaat daarbij niet om de inhoud. De richtlijn laat als het gaat om de bewaartermijn veel ruimte over aan de verschillende lidstaten. Dit wetsvoorstel zal wel opnieuw een bijdrage leveren aan het plaatje dat de overheid van burgers kan krijgen. Het komt er daarom op aan, een zorgvuldige belangenafweging te maken tussen het inleveren van privacy en het belang dat moet worden gehecht aan het gevrijwaard worden van terroristische aanslagen en andere criminaliteit.

Die belangenafweging leidt er wat de fractie van de ChristenUnie betreft niet per definitie toe dat de langere bewaartermijn dan de huidige drie maanden moet worden afgewezen. Dat zou overigens ook niet kunnen omdat de richtlijn in ieder geval zes maanden voorschrijft. Het opsporingsbelang en het bieden van veiligheid aan burgers zijn zelfstandige belangen die beide gerespecteerd moeten worden, maar een langere bewaartermijn moet zorgvuldig worden beargumenteerd op basis van de criteria die het EHRM stelt. De inmenging door enig openbaar gezag moet noodzakelijk, evenredig, specifiek en expliciet zijn en legitieme doelen dienen. Het moet adequaat en op een relevante wijze geschieden en niet buitensporig zijn in relatie tot het doel. Als wij die criteria wegen en de invulling toetsen die de regering daaraan geeft, vindt de fractie van de ChristenUnie de bewaartermijn van achttien maanden erg lang, te lang. Wij hebben daarvoor de volgende overwegingen.

De regering maakt onvoldoende duidelijk waar de noodzaak van achttien maanden ligt ten opzichte van een bewaartermijn van twaalf maanden. Het enkel verwijzen naar een aantal zaken waarin het mogelijk had geholpen, is niet genoeg om de inbreuk op de privacy van alle Nederlanders te rechtvaardigen. Met andere woorden: nut is niet hetzelfde als noodzaak. Onderzoeken in Duitsland, waar de fractie van D66 naar heeft gevraagd, wijzen bovendien niet in de richting van een meerwaarde voor de langere termijn. De Raad van State merkt daarbij nog op dat ook kan worden geprobeerd, de doorloopsnelheid van zaken te bekorten, zodat de langere termijn niet nodig is. De regering gaat daar niet op in, maar ik vind het wel degelijk een relevante overweging. Daarom vraag ik de regering er alsnog op te reageren. Met een snellere doorlooptijd is een langere bewaartermijn minder noodzakelijk.

De richtlijn heeft daarnaast beoogd, uniformiteit aan te brengen. Nederland loopt behoorlijk uit de pas met een bewaartermijn van achttien maanden. De meeste lidstaten zitten op zes maanden respectievelijk twaalf maanden.

De heer Teeven (VVD):

De heer Anker zegt wel heel gemakkelijk dat de doorloopsnelheid van onderzoeken moet worden verhoogd. Betekent dit dat de fractie van de ChristenUnie nu gaat pleiten voor een aanzienlijk hoger budget voor justitie en politie: meer officieren, meer politiemensen, een grotere recherche? Of moet het allemaal niets kosten?

De heer Anker (ChristenUnie):

Wij willen effectiever opsporen, maar wij willen niet dat er een grote inbreuk wordt gemaakt op de privacy. Dan moet je zoeken naar oplossingen. Dit kost ook geld, maar ik ga nu geen budgetdiscussie voeren. Dat doen wij over een paar maanden. Ik kan mij voorstellen dat geprobeerd wordt sneller zaken op te lossen en dat men zich niet alleen maar focust op het behouden van data.

De heer Teeven (VVD):

Betekent dit dat de ChristenUnie de VVD-fractie steunt als zij bij de begrotingsbehandeling met voorstellen komt om meer geld vrij te maken voor uitbreiding van de politie? Het is natuurlijk wel van tweeën een, je kunt niet alles tegelijk vragen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Wij hebben het vandaag over dataretentie en over de verwachtingen daarvan als het gaat om het oplossen van onderzoeken. Dat vind ik prima, maar ik wil dat niet opwerpen als de enige mogelijkheid om onderzoeken sneller tot een afronding te brengen. Er zijn misschien ook andere oplossingen mogelijk.

Het zou completer zijn geweest als daar het een en ander over was gemeld. Dat is onder andere door de Raad van State aangekaart, maar daarop is niet gereageerd. Ik vraag het nu aan het kabinet.

De voorzitter:

U vervolgt uw betoog.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Reagerend op de interruptie van de heer Teeven heb ik een kleine nuance aangebracht. Wij begrijpen best dat een ruimere termijn het instrument van dataretentie bruikbaarder kan maken. Een onderzoek start vaak pas als de feiten al zijn gepleegd. Sommige zaken zijn zo complex dat je niet in korte tijd alle hoofdrolspelers en randfiguren in beeld hebt. Wij zijn onlangs met een aantal leden van de commissie voor Justitie op het bureau van de financiële recherche geweest en hebben gezien dat men daar met ontzettend ingewikkelde onderzoeken bezig is. Ik heb er wel begrip voor dat het dan prettig is om ietsje meer ruimte te hebben.

Wij moeten vandaag een keuze maken voor een termijn. Een verlenging van de termijn naar 12 maanden is wat ons betreft een maximum. dat zo veel mogelijk recht doet aan beide belangen die ik heb genoemd. De ervaringen met die termijn willen wij bovendien zo snel mogelijk evalueren. Wij hebben dit neergelegd in een amendement dat net is verspreid. Wij krijgen de informatie over de mate waarin gegevens zijn opgevraagd. Over 3 jaar moeten wij kunnen vaststellen in hoeverre de verlengde termijn een meerwaarde heeft gehad ten opzichte van de huidige termijn. Mijn fractie vindt het belangrijk dat op dat moment opnieuw wordt gekeken naar nut en noodzaak van een langere bewaartermijn. Ik besef dat de heer De Wit al een amendement heeft ingediend om de evaluatie naar voren te halen. Ik wilde hem niet het gras voor de voeten wegmaaien, maar wij kunnen alleen voor 12 maanden gaan, als de evaluatie daadwerkelijk naar voren wordt gehaald. Het moet een betekenisvol experiment zijn van 3 jaar waarin wij bekijken of een termijn van 12 maanden nuttig is en of een langere termijn nuttig is. Als wij het evaluatierapport kennen, moeten wij nog maar eens kijken.

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Anker zei: 12 maanden is wat ons betreft het maximum. Dat betekent dus dat hij het voorstel van de regering om 18 maanden te bewaren niet steunt.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik heb een amendement ingediend. Het is duidelijk dat ik voor mijn eigen amendement ga.

De heer Van Dam (PvdA):

Even voor de helderheid, u zei net: 12 maanden is voor ons het maximum. Dat betekent dat 18 maanden sowieso geen optie is voor de fractie van de ChristenUnie.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik heb aangegeven dat ik een termijn 18 maanden ontzettend lang en niet goed beargumenteerd vind. Wij hebben op dit moment nog een debat en natuurlijk geef ik de minister alle ruimte om erop te reageren. Wellicht heeft hij een fantastische verdediging, maar op dit moment vind ik 18 maanden te lang en slecht onderbouwd. Dat is de stand van zaken. Ik heb een amendement ingediend om de termijn op 12 maanden te stellen. Ik heb het idee dat wij dat wel goed kunnen onderbouwen en dat dit ook is gebeurd door verschillende clubs die zich ermee hebben bemoeid, zoals de Raad van State.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik heb een deel van de Kamer horen pleiten voor 6 maanden en een deel voor 18 maanden. De heer Anker, wiens fractie als ik het in de gauwigheid goed heb berekend doorslaggevend zal zijn bij de stemming, gaat er lekker tussenin zitten. Dat betekent dat er voor geen van de opties een meerderheid is. Ik wil daarom proberen helderheid van de heer Anker te krijgen. Hij zei net dat 12 maanden het maximum is, maar slikt dat nu weer een beetje in. Waarop komt het uiteindelijk neer als hij de keus zou moet maken tussen 18 maanden en 6 maanden? Waar staat hij dan?

De heer Anker (ChristenUnie):

Dat werd u net ook gevraagd door de heer Pechtold. Toen zei u: daar zal ik me dan op beraden. Het moge duidelijk zijn dat ik niet even gemakkelijk voor 12 maanden heb gekozen om ertussenin te zitten. Ik wil het ook nog wel beargumenteren. Wij hebben nu 3 maanden. Als wij naar 6 maanden gaan, hebben wij een kleine verlenging. Ik snap wel dat de minister zegt dat hij graag wil dat het instrument dataretentie bruikbaarder wordt voor opsporing en bestrijding van criminaliteit. Ik snap dat hij die periode dan langer wil maken. Het moet dan ook een serieuze verlenging zijn. Ik vind een verlenging tot 12 maanden een serieuze verlenging. Een verlenging tot 18 maanden vind ik een overdreven verlenging. Op dit moment ben ik niet voor die 18 maanden, maar er zal inderdaad een moment komen waarop ook wij onze knopen moeten tellen, net als de heer Van Dam dat met zijn fractie zal moeten doen als hij geen meerderheid krijgt voor een termijn van 6 maanden. Het wordt dus een spannende week, richting de stemmingen.

De heer De Wit (SP):

Iedere fractie binnen de coalitie heeft in wezen haar eigen termijn. De termijn van de CDA-fractie is nog niet genoemd, maar die fractie wil het liefst 24 maanden. De fractie van de ChristenUnie wil 12 maanden en die van de PvdA 6. Er is dus geen meerderheid voor de termijn van de regering. Wat nu als alle drie de voorstellen worden verworpen? Wij zitten dan met de termijn die de regering noemt in het wetsvoorstel. Gaat de heer Anker daar dan tegen stemmen?

De heer Anker (ChristenUnie):

Daar kan ik nog helemaal niets van zeggen. Ik vind het ook een heel spannend en een heel interessant debat. Ook op mijn tafeltje liggen enkele cijferstaatjes over hoe het gaat. Wij zijn op dit moment een debat aan het voeren. Volgens mij is het niet verstandig om alvast een voorschot te nemen op wat wij na een termijn van de regering, nog een termijn van de Kamer en nog een termijn van de regering gaan doen.

De heer De Wit (SP):

U hebt gezegd dat 12 maanden het maximum is voor de fractie van de ChristenUnie.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voor mij is 12 maanden inderdaad het maximum. Ik heb een amendement daarover ingediend. Ik neem dat zelf serieus. Ik ga ervan uit dat de heer De Wit dat ook doet.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik heb het amendement nog niet gezien. De heer Anker zegt terecht dat door het kabinet nog onvoldoende is onderbouwd waarom moet worden gekozen voor een termijn van 18 maanden. Welke onderbouwing is er wel voor een termijn van 12 maanden? Uit verschillende onderzoeken is immers gebleken, ook uit Duitse onderzoeken, dat de huidige termijn in principe voldoende is. Verlenging naar 6 maanden kan misschien het een en ander opleveren, maar de vraag is of er een echt goede argumentatie is voor een veel langere termijn.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik kom niet voor niets op dit moment met een amendement. Ik wil de schijn uit de wereld helpen dat ik denk: ik ga er lekker tussenin zitten, zoals de heer Van Dam zegt. Dat is absoluut niet het geval. Ik moet zaken wegen. De minister zegt dat hij aan de slag wil met dataretentie omdat hij er veel van verwacht. Mijn partij zegt echter ook: met privacy moeten wij heel voorzichtig zijn. Wij moeten geen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Ik denk dan: laten wij bij een eventuele verlenging van de termijn kiezen voor een termijn waarmee wij de minister tegemoetkomen en waarmee wij over drie jaar serieus kunnen zeggen wat deze wel of niet heeft opgeleverd. Ik vermoed dat een verlenging van de termijn van 3 naar 6 maanden daarvoor niet genoeg is. Mensen van politie, justitie en opsporing zeggen dat zij minimaal een termijn van 24 maanden willen. Er zijn ook onderzoeken die zeggen dat je daarvan niet te veel moet verwachten. Ik verwacht dat al deze mensen op een goede manier hun werk doen. Ik wil het geen experiment noemen, maar de komende drie jaar moeten wij bekijken wat wij precies van het instrument kunnen verwachten. Ik wil daarmee op een hele realistische manier omgaan.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dank voor het antwoord. Ik vind het echter niet echt realistisch klinken. De heer Anker heeft het voortdurend over vermoedens. Ook van een termijn van 12 maanden is het de vraag of deze effectief is. Toch vindt de heer Anker de termijn van 12 maanden wel acceptabel om van al die miljoenen burgers hun bijbehorende gegevens, inclusief waar zij staan en gaan, te verzamelen en te bewaren. Ik vind dat eerlijk gezegd niet echt overtuigend.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik zie de praktische bezwaren die in het debat zijn opgeworpen ook wel. Tegelijkertijd begrijp ik de logica dat je er pas achterkomt, als er een misdrijf is gebeurd. Als je vervolgens begint met opsporen, sta je in feite al op een achterstand wat de termijn betreft. Ik begrijp het dus heel goed wanneer een politieman zegt: ik wilde dat ik een jaar had, ik niet achter de feiten hoefde aan te lopen en ik die gegevens kon terughalen. Ik begrijp die logica wel. De praktijk zal moeten uitwijzen hoe effectief de termijn is.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dat is niet wat ik van het kabinet heb gehoord. Dat heeft geen aantoonbaar kwalitatief of kwantitatief bewijs geleverd voor het feit dat een termijn van 18 of van 12 maanden enorm veel meer bewijzen of signalen oplevert voor een opsporingsonderzoek, terwijl de onderzoeken die er zijn, zeggen dat de huidige praktijk al heel veel oplevert. Volgens mij staan wij hier tegenover elkaar zonder dat wij de kloof kunnen overbruggen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Nee, wij kunnen die kloof niet overbruggen, maar het is wel belangrijk om het debat goed te voeren. De Raad van State en de Erasmus Universiteit spreken over een periode van 12 maanden als een reële bewaartermijn van data om er echt iets mee te kunnen doen. Ik richt mij daarom op een periode van 12 maanden en op een eerdere evaluatie opdat wij over 3 jaar weten wat wij met die 12 maanden hebben bereikt.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Een kleine correctie: de Raad van State spreekt over maximaal 12 maanden.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik heb dit eerder nog even nagelezen en het is waar, de Raad van State spreekt over maximaal 12 maanden.

De voorzitter:

Ik vraag de heer Anker zijn betoog te vervolgen en zo mogelijk af te ronden.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik zal mijn best doen. Ik begrijp dat u naar een lunchpauze toe wilt.

De voorzitter:

Dat is het punt niet, maar ik wil dit debat afronden, want het staat op de B-lijst, zoals u weet.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik heb nog maar een paar korte punten.

De fractie van de ChristenUnie geeft de voorkeur aan een decentrale opslag van de gegevens, omdat dit minder veiligheidsrisico's oplevert. Wij hebben dus liever geen centrale opslag op lange termijn.

Bij de levering van gegevens wordt het begrip "onverwijld" gebruikt. Wij gaan ervan uit dat dit betekent dat de gegevens binnen maximaal 5 dagen moeten worden aangeleverd, maar liefst nog sneller.

Er bestaat nog grote onduidelijkheid over de precieze hoogte van de kosten en de gerechtvaardigdheid daarvan. Hiernaar is al meermalen gevraagd. Hoe is de verhouding van de kosten tot wat nu al is geïnvesteerd voor de huidige dataretentie? Wat moet er nog worden gedaan door het bedrijfsleven? Welke verwachtingen zijn er voor de doorberekening aan de klanten, et cetera? Die vragen zijn al door andere leden gesteld en ik zal ze omwille van de voorzitter niet herhalen.

De voorzitter:

Het is mijn punt niet; het is ons aller verantwoordelijkheid dat wij de wetgeving tijdig afdoen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik erken uw rol als voorzitter en vat die niet licht op.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.32 uur tot 13.15 uur geschorst.

De voorzitter:

Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.

Bewaarplicht telecommunicatiegegevens (tweede termijn)

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

- het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet op de economische delicten in verband met de implementatie van Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bewaring van gegevens die zijn verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG (Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens) (31145).

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de minister voor de beantwoording in eerste termijn van de kant van de regering van de vragen over het wetsvoorstel bewaarplicht telecommunicatiegegevens.

Ik zie dat de heren Van Dam en Çörüz nog niet aanwezig zijn. Wij gaan naar hen op zoek.

Ik stel evenwel voor dat de minister begint met zijn beantwoording. Ik ben een beetje gehaast, omdat wij, zoals u allemaal weet, om 15.15 uur met het volgende debat moeten beginnen. Dat is een tour de force. Gezien het onderwerp wil ik u niet opjagen, maar wij hebben wel te maken met een termijn waarbinnen dit wetsvoorstel naar de Eerste Kamer moet. Dat is uiterlijk 22 mei. Wij hebben ons verplicht om ons aan die termijn te houden, want voor het reces moet het in de Eerste Kamer behandeld kunnen zijn.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

: Voorzitter. Dank voor de mogelijkheid om de vragen te beantwoorden over het wetsvoorstel bewaarplicht telecommunicatiegegevens. Ik doe dat samen met de staatssecretaris van Economische Zaken.

Het wetsvoorstel is van belang. Wij zijn namelijk over de implementatietermijn heen. Nederland is daarop inmiddels ook aangesproken. Het is dus inderdaad van belang dat de wettelijke regeling ter implementatie van de richtlijn tot stand komt. Het idee leek te leven dat Nederland niet gehouden is om te implementeren, omdat een lidstaat een procedure over de richtlijn begonnen is. Dat klopt niet. Het is Europeesrechtelijk duidelijk geregeld dat een lidstaat niet ontslagen is van zijn implementatieverplichting als een andere lidstaat een discussie in gang zet. Wij moeten dus gewoon doen wat ons is voorgeschreven.

De richtlijn dient een goed en nuttig doel, namelijk het beschikbaar houden van telecommunicatiegegevens voor de opsporing van ernstige criminaliteit. De richtlijn laat ruimte voor de bewaringstermijn. Dat is tegelijkertijd het enige punt van kritiek dat ik heb op de richtlijn, een richtlijn waarmee Nederland heeft ingestemd. Mijn voorganger heeft indertijd in een brief aan de Kamer het Nederlandse stemgedrag toegelicht. Die brief was geen aanleiding voor discussie. Het enige punt waarvan het achteraf jammer is dat het niet anders is geregeld, is de marge bij de bewaringstermijn.

Uit het oogpunt van eenheid en samenwerking bij de bestrijding van criminaliteit was het veel beter geweest, voor de hele Europese Unie één termijn voor te schrijven, zonder keuzemogelijkheden. Dan bedoel ik natuurlijk geen korte termijn, maar een termijn die voldoende is om in een opsporingsonderzoek dat een ernstige zaak betreft en dat wat langer duurt, ook grensoverschrijdend de nodige gegevens te kunnen opvragen. Daar gaat het immers om.

Voorzitter. Ik heb mij vanochtend een beetje zorgen zitten maken over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ik kan u precies zeggen wanneer dat was. Het was toen de heer Van Dam met zijn betoog begon en allerlei vragen stelde aan de voorzitter. Ik bedoel het niet onaardig jegens de heer Van Dam, maar hij stelde die vragen niet op een manier waarop mensen zich gewoonlijk tegenover elkaar uitspreken. Hij stelde u impertinente vragen, mevrouw de voorzitter. Hij deed dat met een serieuze toon die ook de rest van zijn betoog kenmerkte. Het is goed dat u als voorzitter niet verplicht bent tot antwoorden. Als hij deze vragen de persoonlijke levenssfeer betreffend had gesteld aan een van mijn collega's of aan mij, dan had ik moeten zeggen: hier vindt een schending plaats van de persoonlijke levenssfeer. Kamerleden zijn weliswaar bevoegd om vragen te stellen en de regering is verplicht om te antwoorden, maar dan gaat het niet om vragen die onthullen met wie je in de privésfeer bent geweest, waar je je hebt opgehouden, waar je hebt verbleven...

De voorzitter:

Het ergste vond ik de vraag of ik doktersromans lees. Ik lees ze niet. Ik heb daar geen tijd voor.

Minister Hirsch Ballin:

Ook overbodige vragen kunnen inbreuk doen op de persoonlijke levenssfeer. Stel dat er een verplichting tot antwoorden was geweest, dan had de heer Van Dam zich echt schuldig gemaakt aan een inbreuk op het grondrecht tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zijn vragen zijn immers door geen enkel goed doel als omschreven in artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd. Artikel 8 en andere bepalingen van het EVRM geven aan in welke gevallen er beperkingen mogen worden gesteld. Dat is iets anders dan inbreuken, zeg ik daar even bij. Er is sprake van een inbreuk als een beperking van een grondrecht niet voldoet aan de eisen die het verdrag stelt. Het EVRM legt precies vast in welke gevallen er beperkingen mogen worden gesteld aan een grondrecht zoals dat tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat moet een goed en serieus doel zijn, zoals de bestrijding van ernstige misdrijven, om dus andere mensen of andere fundamentele belangen te beschermen. Dat was natuurlijk geen moment te herkennen bij de impertinente vragen die tot u werden gericht. De enige geruststelling die ik op dat moment had, was dat u geen verplichting tot antwoorden hebt. U bent dan ook heel ver gegaan, voorzitter, met uw onthulling over de literatuur die u al dan niet tot u neemt.

Wetend dat dit wetsvoorstel een goed doel dient en dat er -- zoals ook onderkend is bij de totstandkoming van de richtlijn -- een afweging moet worden gemaakt, wetend dat beperkingen aan de grondrechten moeten voldoen aan de eisen van proportionaliteit en wetend dat er ook allerlei zorgvuldigheidseisen zijn, zou ik zeggen dat dit een goed wetsvoorstel is. Het is een noodzakelijk wetsvoorstel. Het wetsvoorstel -- en misschien moet ik dat misverstand toch nog even uitdrukkelijk uit de weg ruimen -- leidt er niet toe dat er allerlei gegevens door de telecombedrijven worden opgevraagd of opgezocht die er anders niet zouden zijn. Iedereen die een abonnement heeft op zo'n aansluiting weet dat hij de verkeersgegevens als specificatie van de eigen telefoonrekening kan krijgen. Die gegevens zijn er. Zij worden opgeslagen door de bedrijven, alleen zijn die bedrijven bevoegd of zelfs verplicht om die gegevens te vernietigen op het moment dat ze niet meer nodig zijn. Het gaat dus helemaal niet om een grote nieuwe actie om allerlei gegevens binnen te halen. Die gegevens zijn er al. Het enige wat dit wetsvoorstel doet, is verlangen dat die gegevens gedurende een bepaalde periode -- die wij op 18 maanden hebben gesteld -- worden bewaard, zodat met inachtneming van de eisen van het Wetboek van Strafvordering, indien nodig in het belang van de bestrijding van ernstige vormen van criminaliteit, navraag kan worden gedaan om op die manier misdrijven tot een oplossing te brengen. Dat is het enige. Het gaat dus helemaal niet om het beschikbaarstellen van gegevens die behoren tot de privésfeer aan de gemeenschap, aan de openbaarheid of aan nieuwsgierige blikken.

Het leek mij goed om dit aan het begin van mijn beantwoording te zeggen. Ik ga nu in op de diverse onderwerpen die aan de orde zijn gesteld. Daarbij begin ik met enkele algemene aspecten. Vervolgens ga ik in op de afzonderlijke vragen.

Ik heb al duidelijk gemaakt dat de gegevens er al zijn en dat de beschikbaarheid op het ogenblik in vergaande mate afhankelijk is van de bedrijfsvoering. De ontwikkelingen op het gebied van elektronische communicatie en gegevensopslag leiden ertoe dat ook het bewaren van dat soort gegevens steeds minder kostbaar wordt. Er moeten weliswaar kosten worden gemaakt, maar die maken de desbetreffende bedrijven toch al om de gegevens op te slaan. Dat is namelijk een onderdeel van de eigen bedrijfsvoering. Dit bieden zij ook aan als service aan de klanten. Het wat langer bewaren van de gegevens leidt inderdaad tot enige extra kosten, maar niet tot een spectaculair verschil. Dat verschil wordt bovendien met het goedkoper worden van de geheugencapaciteit als het ware per week kleiner.

Ik zei al dat de lidstaten ruimte hebben voor het vaststellen van verschillende bewaartermijnen. Daarin zijn ook verschillende keuzen gemaakt door de lidstaten. Het is zeker waar - en ik vind dat een punt van zorg - dat een aantal lidstaten een tamelijk korte termijn hanteren. Er zijn echter ook lidstaten die, geheel of gedeeltelijk, verder gaan dan Nederland op het punt van de bewaartermijnen. Ik zou hebben gewenst dat de Europese richtlijn ter zake een behoorlijk lange bewaartermijn had voorgeschreven, mede in het belang van de Europese samenwerking en de criminaliteitsbestrijding.

Nederland is niet de enige lidstaat die achter loopt met de implementatie van de richtlijn. Zoals bekend, helpt het, als het gaat om de nakoming van de verplichtingen tot implementatie, niet zo veel als je kunt verwijzen naar anderen die het ook niet goed doen. De Kamer heeft dit ook meermalen naar voren gebracht. Het ontwerpbesluit beveiliging gegevens telecommunicatie is inderdaad een uitwerking in een algemene maatregel van bestuur van de eisen op het gebied van de beveiliging en de vernietiging van gegevens. Ik wijs erop dat de algemene norm in het wetsvoorstel in artikel 13.5, tweede lid, is neergelegd. Dat hoort eigenlijk ook bij wat ik zojuist zei: er is geen sprake van dat die gegevens voor nieuwsgierige blikken bewaard worden. Ze zijn er en ze moeten beveiligd zijn; dat is ook wettelijk voorgeschreven. Alleen in specifieke situaties waarin dat strafvorderlijk vereist en toegelaten is, mag daar door de daartoe aangewezen ambtenaren van politie en justitie inzage in worden genomen.

Het ontwerpbesluit heb ik op 8 januari aan de Kamer gestuurd, als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag. Inmiddels zijn de uitgebrachte adviezen verwerkt en is het ontwerpbesluit voorgelegd aan de Raad van State, zodat op het moment dat de wetgeving tot stand komt, ook de daarbij behorende vervolgstap van de AMvB gezet kan worden.

De gedachte is uitgesproken dat het in de praktijk niet zo helder is waar het nu goed voor is om de extra marge te nemen ten opzichte van de termijn van minimum zes maanden. Sommige Kamerleden zien dit althans zo. Er zijn immers weinig gevallen waarin opsporingsinstanties een beroep doen op oudere gegevens. Het is waar dat dit in weinig gevallen is gebeurd. Niemand die een beetje volgt hoe het staat met ernstige vormen van criminaliteit hoeft lang na te denken om zich te realiseren dat er soms sprake is van zeer ernstige misdrijven waarvan het opsporingsonderzoek pas laat op gang komt of waarvan na enige tijd blijkt dat de opsporing op een dwaalspoor heeft gezeten en pas in een laat stadium de aanwijzing c.q. het aanknopingspunt komt op basis waarvan gericht gevraagd kan worden naar precies die gegevens die behulpzaam kunnen zijn bij het oplossen van ernstige strafzaken. Daarvan zijn wel degelijk voorbeelden te geven.

Ik ga dus niet beweren dat er heel frequent gebruikgemaakt zal worden van gegevens die in plaats van twaalf maanden achttien maanden of 24 maanden worden bewaard, maar het kan ook voorkomen -- 24 maanden is de maximumtermijn, voorgeschreven in de Europese richtlijnen -- dat ook voorbij die 24 maanden nog een ernstige strafzaak aan de orde komt. Hoe sneller je relevante gegevens dus vernietigt, hoe groter het risico wordt dat ernstige strafzaken nodeloos onopgelost blijven.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. Volgens mij komen wij hier op een van de vragen waar het om draait. Natuurlijk, soms kan er door omstandigheden pas met een onderzoek worden begonnen of komt een onderzoek pas in de goede richting na een jaar, twee jaar of soms wel vier jaar. Die voorbeelden zijn er altijd. Die zouden de lijn van de heer Teeven ondersteunen om gegevens voor altijd te bewaren omdat ze altijd wel eens van pas kunnen komen. De vraag met het oog op het bewaren van de gegevens is natuurlijk juist wanneer de grens aan het proportionele is bereikt. Mijn fractie heeft dan ook bij herhaling aan de voorganger van de minister gevraagd en vraagt de minister zelf nu om kwantitatief aan te geven hoe vaak het voorkomt dat gegevens nodig zijn die bijvoorbeeld langer dan zes maanden daarvoor zijn geregistreerd.

Minister Hirsch Ballin:

Net heb ik gezegd dat het niet om kwantitatieve, maar om kwalitatieve gegevens gaat. Laat ik een voorbeeld noemen. Ik zal er dadelijk nog meer aan toevoegen, want daar had de heer Van Dam naar gevraagd en een aantal van zijn collega's ook. Ik zal hen dus bedienen. Het voorbeeld illustreert inderdaad dat de heren Çörüzen Teeven gelijk hadden toen zij naar voren brachten dat het met het oog op het oplossen van ernstige misdrijven ongewenst is om nodeloos snel tot vernietiging over te gaan. Kijk, langer dan 24 maanden bewaren is niet aan de orde, want daarvoor geeft de richtlijn de ruimte niet, hoewel daar wellicht argumenten voor waren geweest. Het is in ieder geval niet aan de orde. Het gaat erom of een kortere termijn dan 24 maanden -- wij hebben in een afweging, waarbij ook de discussies over de kosten een rol hebben gespeeld, gekozen voor achttien maanden in het wetsvoorstel -- een soort overbodige voorziening zou zijn om gebruik van te maken. Laat ik beginnen met een voorbeeld dat niet helemaal fictief is. Daarna zal ik een paar voorbeelden geven die meer aan de Nederlandse context ontleend zijn. Stelt u zich een tropisch eiland voor waar een toeristische tijdens haar vakantie spoorloos verdwijnt. Er wordt wel het een en ander aangetroffen, maar ook een zoekactie levert geen resultaten op. Er vinden wel arrestaties plaats, maar het onderzoek en het verhoor van de verdachten leveren geen resultaten op. Pas heel veel later komen er door werk van een actieve journalist nadere aanwijzingen voor onderzoek. Daarin lijkt telefoonverkeer een belangrijke rol te hebben gespeeld in wat er zou kunnen hebben plaatsgevonden, voorafgaand aan de verdwijning van het lichaam van het slachtoffer. Dan denk ik dat de minister van Justitie van de regering van zo'n tropisch eiland zal moeten uitleggen dat hij het een goed idee vond om gegevens uit 2005 al na een halfjaar vernietigd te hebben zonder dat daar de noodzaak toe bestond of zal moeten ingaan op amendementen van het parlement van zo'n tropisch eiland. Hij zal een moeilijk verhaal hebben.

De heer Pechtold (D66):

Voorzitter. Dit is een heel lang verhaal.

Minister Hirsch Ballin:

Nee, de heer Pechtold kent het verhaal waarschijnlijk omdat hij vroeger minister voor Antilliaanse zaken was.

De heer Pechtold (D66):

Er zaten meer dan 24 maanden tussen, dus tussen nu en toen. Helaas werd daar ook niet van een mobiele telefoon gebruikgemaakt, maar van een kwartjestelefoon aan de rand van het strand. Dit voorbeeld gaat dus niet op.

Minister Hirsch Ballin:

De heer Pechtold gaat ervan uit dat hij zeker weet dat er geen gebruik is gemaakt van mobiele telefoons. Op het eiland dat hij kent, wordt echter wel degelijk veel van mobiele telefoons gebruikgemaakt. Ik zal hier dadelijk andere voorbeelden aan toevoegen. Ik wil in ieder geval duidelijk maken dat je het risico dat je nodeloos in impasses terechtkomt met opsporingsonderzoeken door een te snelle vernietiging van gegevens inderdaad vergroot met iedere maand dat je de bewaartermijn verkort. In het voorbeeld dat ik net gaf en ik nog steeds maar als fictief aanduid ondanks de herkenning van details die de heer Pechtold zich nu veroorlooft, viel inderdaad te hopen dat het opsporingsonderzoek binnen achttien of 24 maanden verder was gekomen.

Iedereen die een rol speelt bij de wetgeving, moet bij dit soort situaties niet een afweging maken op basis van kwantitatieve gegevens en de vraag of iets elke dag voorkomt, maar op basis van het kwalitatieve belang van het opsporen van ernstige vormen van criminaliteit. Juist omdat het zo weinig voorkomt, is het zo uit het lood om dit voor te stellen als een dramatische aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Als de gegevens worden opgeslagen, moet de opslag immers voldoen aan alle eisen van vertrouwelijkheid en gegevensbescherming. Er vindt dus in het geheel geen beperking plaats van de persoonlijke levenssfeer in het overgrote deel van de gevallen, waarin de gegevens in de beslotenheid en vertrouwelijkheid blijven berusten. Pas als er een concrete en specifieke aanleiding is om de navraag te doen, wordt aan het desbetreffende telecommunicatiebedrijf gevraagd om de gegevens te verstrekken aan politie en justitie. Dat is de reden dat wij deze regeling treffen.

Ik heb kunnen constateren dat de heer Pechtold met enig ongeduld dit eerste voorbeeld, waar hij voortdurend naar vroeg, heeft aangehoord. Dit is echter wel de realiteit waar het om gaat. Ik zou het op prijs stellen als hij dit op zich zou willen laten inwerken.

De voorzitter:

Ja, maar volgens mij was de heer Van Dam nog bezig met het stellen van zijn vervolgvraag.

De heer Van Dam (PvdA):

Dat klopt. Ik moet echter een heel eind terug in mijn geheugen om bij die vraag uit te komen. Ik zal de vraag veel beknopter stellen dan het vorige antwoord is gegeven en het zou prettig zijn als het antwoord dit keer iets beknopter was. Met de kwalitatieve argumentatie die de minister nu hanteert, kom je inderdaad uit op de lijn van de heer Teeven. Die zegt: bewaar de gegevens maar voor altijd, want zelfs in 2015 kan het nog relevant zijn om te weten waar iemand in 2005 was. Deze kwalitatieve argumentatie is echter niet voldoende om te kunnen beoordelen of de maatregelen die het kabinet voorstelt proportioneel zijn. Is het wel gerechtvaardigd om van 16 miljoen Nederlanders jarenlang van alles en nog wat te bewaren? Dat is de vraag waarvoor wij staan. Ik vraag de minister daarom om een kwantitatieve onderbouwing. De vraag hoe vaak dit gebeurt, is zeer relevant om te kunnen beoordelen of de voorstellen proportioneel zijn.

Minister Hirsch Ballin:

Het gaat primair om een kwalitatieve vraag. De kwantiteit die de heer Van Dam nu probeert in te brengen als het beslissende punt, speelt slechts enige rol. Immers, de 24 maanden als maximum in de Europese richtlijn waarmee mijn voorganger heeft ingestemd, leidt ertoe dat er een geringer percentage uit dit oogpunt wellicht nodeloos onopgeloste zaken is, dan wanneer de maximumtermijn op 18 of 12 maanden was gesteld. Het hoofdpunt is kwalitatief. Ik zou willen zeggen: gelukkig maar. De heer Van Dam zegt immers nu wel weer dat er gegevens worden bewaard van 16 miljoen Nederlanders, maar deze Nederlanders worden in het geheel niet als collectief blootgesteld aan aantasting van de persoonlijke levenssfeer, nog afgezien van het feit dat het gebruik van mobiele telefoons onder de door de heer Van Dam meegerekende zuigelingen en kleuters nog niet wijd verbreid is. Van deze 16 miljoen Nederlanders gaat het alleen om degenen die aanleiding geven om navraag te doen, omdat zij in een concreet opsporingsonderzoek betrokken zijn. Aan telecommunicatiebedrijven wordt alleen gevraagd om de gegevens van hen te verstrekken ten behoeve van het opsporingsonderzoek.

Er zijn ook voorbeelden te geven uit de realiteit van de Nederlandse opsporing. Een kind wordt een jaar na vermissing dood gevonden. In de huidige situatie zijn paallocatiegegevens dan al niet meer beschikbaar. Van een verdachte die later in beeld is gekomen, zijn ook geen verkeersgegevens meer beschikbaar. Een getuige verklaart dat de verdachte van een gewapende overval ook een mislukte gewapende overval op zijn geweten heeft en verklaart dat hij daarover telefonisch contact heeft gehad met de verdachte. Ook in zo'n situatie worden de verkeersgegevens gemist. Verder hebben wij de zaak gehad van de drievoudige moord bij de Hells Angels in Oirsbeek. De duur van het opsporingsonderzoek maakt het nodig om gegevens van mobiele telefonie te bevragen van 18 tot 24 maanden eerder. Gelukkig waren deze gegevens bij dit onderzoek nog bij de telecomprovider beschikbaar. Dat was nuttig voor het opsporingsonderzoek, want het maakte het mogelijk dat er een directe relatie was tussen beide zaken. Op deze manier kon de bewijsvoering worden gehaald dat de verdachten ten tijde van de verdwijning van de vermoorde man op bepaalde plaatsen waren geweest. Gelukkig waren deze gegevens niet gewist, wat men verder ook mag vinden van dit opsporingsonderzoek.

Wij hebben de zaak gehad van de moord op Sévèke. Daar kon de bewijsvoering op een andere manier worden geleverd. Maar er waren op dat moment geen telecommunicatiegegevens beschikbaar. Bij de FIOD-ECD wordt onderzoek gedaan naar faillissementsfraude.

De voorzitter:

Volgens mij is dit uitvoerig genoeg beantwoord.

Minister Hirsch Ballin:

Er is mij naar voorbeelden gevraagd. Ik heb er nog meer.

De voorzitter:

Nee, daarom doe ik deze interventie. Ik vrees dat u er heel veel meer heeft.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. Hierover kan ik alleen concluderen dat kennelijk volgens de minister de kwantitatieve onderbouwing zo zwak is dat hij die niet geeft.

Minister Hirsch Ballin:

Nou, neen.

De heer Van Dam (PvdA):

Intussen kwam de minister langs het fundamentele punt. Ook hij zei -- net als de heer Teeven -- dat het geen schending van je privacy is als er zoveel gegevens over je worden vastgelegd. Het is pas een schending van je privacy als ze worden opgevraagd. De fundamentele discussie die hierachter schuilgaat, is of het registreren van persoonskenmerken, waarvan wij allemaal weten dat het ook misbruikt kan worden, niet de meest fundamentele ingreep is op je privacy, niet alleen als het wordt gebruikt, maar gewoon omdat het vastligt.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Ten eerste heb ik het kwantitatieve argument wel degelijk een rol laten spelen, maar secundair ten opzichte van het kwalitatieve, namelijk in de afweging die in de richtlijn is gemaakt met een maximum van 24 maanden en verder heb ik dat een rol laten spelen om duidelijk te maken dat juist bij het opvragen van de gegevens bij de telecomprovider er sprake is van uitzonderlijke situaties. Juist omdat dat slechts incidenteel gebeurt en omdat het een zeer gering percentage van de opgeslagen gegevens betreft, moet het niet worden voorgesteld alsof hier iets dramatisch ten opzichte van de persoonlijke levenssfeer aan de hand is.

Het tweede punt van de heer Van Dam is de vraag of het opslaan zelf een schending zou zijn. Het zou pas een schending zijn als het in strijd zou zijn met het verdrag of met de wet. Het verdrag en het voorgestelde wetsvoorstel voorzien erin, met inachtneming van allerlei waarborgen, zorgvuldigheidseisen en verplichtingen, dat erop kan worden toegezien dat het geen schending wordt, maar een gerechtvaardigde beperking. Deze beperking wordt gerechtvaardigd door het doel van de regeling, namelijk het opsporen van ernstige criminaliteit.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. De minister noemt een aantal voorbeelden, maar al jarenlang -- zo lang praten wij al over dit onderwerp -- is het de vraag of het voor Nederland te bewijzen valt waar het nut zit. Uit twee Nederlandse onderzoeken komen in ieder geval geen kwantitatieve of kwalitatieve gegevens naar voren, op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat wij dit per se moeten doen. De minister stelt aan de hand van een aantal voorbeelden dat het wel nut heeft, maar in het recente onderzoek van het Max Planck Instituut, het meest recente onderzoek op dit punt, wordt gesteld dat dit heel weinig nut heeft, omdat het in de meeste gevallen slechts gaat om recente gegevens die een bijdrage aan een oplossing kunnen leveren. De minister zegt dat dit een misdrijf oplost, maar dat is niet waar. Dat hoeft helemaal niet het geval te zijn. Het kan wellicht een bijdrage leveren in het onderzoek naar de oplossing van een misdrijf. Het kan soms de doorslag geven, maar waar is het bewijs, los van de voorbeelden die de minister noemt, dat wij er in Nederland van mogen uitgaan dat bij een termijn van 18 maanden het aantal oplossingen procentueel zoveel toeneemt?

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. In strafzaken die moeilijk oplosbaar zijn gebleken, gaat het haast per definitie om gegevens die ouder zijn. Zoals de heer De Wit zelf al veronderstelde, zij het in een bijzin bij een hoofdzin, waarin hij het tegendeel leek te zeggen, is het dus van belang dat die bijdrage aan de opsporing kan worden geleverd, soms als directe bijdrage aan het bewijs, in andere situaties als indirecte bijdrage. Ik heb er een aantal voorbeelden van gegeven. Ik ben bereid om het verhaal op dit punt wat dat betreft af te maken.

Iedereen moet zien en begrijpen -- men zal dit ook in de nabije toekomst weer tegenkomen -- dat al dan niet naar aanleiding van een revisie juist in oudere strafzaken verdachten weer in beeld kunnen komen die eerder buiten beeld waren geraakt. Wij hebben dergelijke zaken ook in Nederland. Binnenkort zal ik de Kamer informeren over de bevindingen naar aanleiding van de werkzaamheden in het traject-Posthumus et cetera. Als alle gegevens over bijvoorbeeld DNA en telecommunicatie dan weg zijn, maak je het risico van ernstige criminaliteit die ook op lange termijn onopgelost blijft des te groter. Het is maar gelukkig dat het hierbij gaat om uitzonderlijke situaties; gelukkig zowel vanuit het oogpunt van de kwaliteit van de opsporing als gelet op het feit dat deze gegevens in de regel in de beslotenheid van de elektronische kluizen kunnen blijven. Zoals gezegd, leidt de Europese regelgeving ertoe dat ze hoe dan ook na 24 maanden helemaal vernietigd moeten worden.

De heer De Wit (SP):

Gebruikt de minister niet steeds een oneigenlijk argument? Als hij het heeft over een herzieningsprocedure of over cold cases, spreekt hij per definitie over zaken die buiten de termijn van achttien maanden spelen. Deze is dan immers al lang en breed verstreken. Dit is dan ook geen argument. Ik kan mij de wenselijkheid wel voorstellen -- hierover bestaat geen misverstand -- maar feitelijk zijn de achttien maanden niet toereikend, omdat in de genoemde gevallen het stadium van achttien maanden al gepasseerd is.

Minister Hirsch Ballin:

Naarmate je de termijn korter stelt, wordt het risico groter. Dat is mijn punt. De heer De Wit heeft gelijk dat vanuit het oogpunt van cold cases en herzieningsverzoeken veel te zeggen zou zijn voor een bewaartermijn van 36 of 38 maanden of nog langer. Naarmate de opslagkosten voor telecommunicatiebedrijven geringer worden, zal wellicht op enig moment in de toekomst ook op Europees niveau de bereidheid om verder te gaan, groter worden. Ik zou dat toejuichen. Nu is dit echter nog niet aan de orde. Ook ten aanzien van de huidige maximumtermijn of de nog iets kortere termijn waarvoor wij binnen het kabinet na afweging hebben gekozen, namelijk 18 maanden, geldt dat bij de behandeling van een fraudezaak -- ik heb het voorbeeld van een faillissementsfraudezaak in gedachte -- eerst het selectieoverleg dient plaats te vinden en daarna het tripartietoverleg. Vervolgens dient de curator aangifte te doen. Inmiddels is er al een jaar of meer verstreken; de twaalf maanden of meer die de heer De Wit al te lang vond. Voor de rechercheur die dit onderzoek doet, maken wij het des te riskanter naarmate wij overgaan tot verdere verkorting van deze termijn.

De heer De Wit (SP):

Ik neem aan dat de minister nog zal ingaan op het punt van de opsporing tegenover de massaliteit van de gegevens, de effectiviteit en de risico's die ontstaan door vervuiling en misbruik van gegevens. Dat is hierbij immers aan de orde. Nu bewaart hier en daar een bedrijf drie maanden gegevens. Volgens dit wetsvoorstel wordt het een verplichting om gedurende achttien maanden op een heel grote schaal gegevens te bewaren. Dat brengt aspecten met zich mee die door de wetgever afgewogen moeten worden tegen opsporing.

Minister Hirsch Ballin:

Deze afweging is gemaakt en leidt ertoe dat in het wetsvoorstel zelfs nog een kortere termijn is voorgesteld dan de 24 maanden die het Europese maximum zijn. Dat is waar. De vraag die de heer De Wit nu stelt, vind ik een buitengewoon relevante vraag. Hiervoor ben ik graag beschikbaar en ik zal er straks ook op ingaan. Hoe beveilig je toereikend de gegevens die door de telecommunicatiebedrijven worden verzameld? Ze worden trouwens sowieso verzameld ten behoeve van rekeningen of de klant. Met het eigen pass word kan men deze gegevens opvragen via de website op internet. Hoe zorg je ervoor dat deze gegevens ook inderdaad alleen beschikbaar worden gesteld aan de klant, aan de administratie ten behoeve van de facturen en, in specifieke situaties waarin het Wetboek van Strafvordering dit toelaat wegens de ernst van de feiten, ten behoeve van het opsporingsonderzoek?

De heer Pechtold (D66):

De minister probeert krampachtig zijn gelijk aan te tonen met de voorbeelden die hij noemde, zeker met het eerste voorbeeld. Niet voor niets zal hij de keuze hebben gemaakt voor de zaak van Nathalie Holloway. Als je spreekt over symboliek, vind ik dit een goed voorbeeld. Hierin koos de voorganger van de minister ervoor om drie F-16's vanuit de Veluwe naar Aruba over te brengen om ze daar te laten rondvliegen op zoek naar graafwerkzaamheden. Als een zaak ging over symboliek en maakbaarheidsgedachten rondom veiligheid en tonnen verspilling aan gemeenschapsgeld, was het deze wel.

Het probleem was dat deze zaak justitieel in de eerste dagen en weken gewoon verpest is door het rommelen met gegevens. Alleen al dat voorbeeld maakt mij duidelijk op welksymbolisch traject dit kabinet is terecht gekomen.

Belangrijker vind ik het volgende. De minister gaf zojuist aan dat er redenen waren -- twee keer zei hij: financieel -- om van 24 naar 18 op te schuiven. Er is zojuist een aantal keren gevraagd om een onderbouwing van wat de kosten zijn van de opslag. Kan de minister ons duidelijk maken wat voor het kabinet de redenen waren om 6 maanden af te halen van die 24 en welke kostenbesparing daarmee gepaard ging?

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb een reeks van voorbeelden gegeven. Het eerste voorbeeld is inderdaad dat van de F-16's. Ik begrijp dat de heer Pechtold een vervolg geeft aan het ophalen van herinneringen uit de periode dat hij zelf verantwoordelijk minister was voor onderwerpen als Koninkrijksrelaties en grondwetszaken.

De heer Pechtold (D66):

Niet voor F-16's!

Minister Hirsch Ballin:

Dat eerste voorbeeld heb ik gegeven om duidelijk te maken dat er situaties zijn, door welke omstandigheid dan ook, waarin aanwijzingen voor een opsporingsonderzoek pas later komen.

Het tweede punt van de heer Pechtold is waarom is gekozen voor 18 maanden en niet voor 24. De heer Pechtold veranderde even de vraagstelling, maar dat gun ik hem graag. Hij vroeg nu niet meer "waarom 18 maanden in plaats van 6 maanden", zoals hij in zijn amendement heeft neergelegd, maar: waarom 18 maanden in plaats van 24 maanden. Dat is een afweging die door het kabinet is gemaakt. Ik heb net al gezegd dat daarbij ook een zekere rol is gegeven aan de kosten van de opslag die wij inderdaad aan de telecommunicatiesector vragen. Daarbij is ook gezocht naar een aansluiting bij de verschillende opvattingen die naar voren zijn gebracht. De heer Pechtold heeft de adviezen over het wetsvoorstel gezien. Hij heeft gezien dat politie en justitie liever 24 maanden wilden en liefst nog meer, als het had gekund.

De heer Pechtold (D66):

Het gaat mij niet om het hele verhaal, mijnheer de minister, maar om de kosten.

De voorzitter:

U moet de minister even laten uitpraten. Die komt er echt aan toe.

De heer Pechtold (D66):

Ik krijg college en ik wil een antwoord.

De voorzitter:

De minister gaat over de antwoorden.

Minister Hirsch Ballin:

Ik probeer de heer Pechtold inzicht te geven en niet alleen elementjes te noemen die hij wellicht in zijn betoog nuttig vindt. Het inzicht is dus dat er een afweging is gemaakt. Volgens een ruwe inschatting liggen de meerkosten van 18 maanden ten opzichte van 12 maanden in de orde van ongeveer 10% voor de hele sector: 82 mln. respectievelijk 75 mln. Het verschil is dus niet een derde, zoals sommigen misschien geneigd zijn te denken bij een termijn die een derde langer is. Dat komt doordat een tijdje langer opslaan minder kosten met zich brengt, omdat de gegevens er al zijn. De meerkosten van een verlenging van de termijn met nog eens 6 maanden zouden ook 10% kunnen bedragen. Het is mogelijk dat het verschil in de toekomst zo klein wordt, dat er een hernieuwde afweging nodig is, maar dat is een discussie die wij niet nu hoeven te voeren.

De heer Pechtold (D66):

Het kan aan mij liggen, maar voor mij zijn die getallen nieuw. Kan de minister het verschil inzichtelijk maken tussen een termijn van 6 maanden, van 12 maanden, van 18 maanden en van 24 maanden? Hij zegt dat de laatste staffel van 6 maanden 10% is van de kosten van 80 mln. Ik ben erg benieuwd wat het verschil is tussen de kosten van een opslagtermijn van 12 maanden en een van 6 maanden. Ik wil dit zeker weten, omdat het kabinet aan de ene kant aangeeft dat de kosten een reden zijn voor die termijn van 18 maanden en aan de andere kant de redenering gebruikt dat het verschil tussen de opslagkosten van een termijn van 18 maanden en een termijn van 24 maanden slechts 10% ofte wel verwaarloosbaar is. Ik snap de redenering van de minister daarom niet. Ik wil graag die gegevens hebben en de (financiële) argumentatie voor het naar 18 maanden zakken. Als die kosten de reden zijn, zeg ik: ga dan met ons mee en laten wij het op 6 maanden houden, dan heeft het kabinet een groot deel van de Kamer aan zijn zijde en krijgt de minister dit voorstel door de Kamer heen.

Minister Hirsch Ballin:

De heer Pechtold laat nu zijn talenten van veilingmeester weer even helemaal liggen, terwijl hij er eerder op de ochtend nog aan heeft gerefereerd. Collega Heemskerk zal straks nader op de kosten ingaan, zoals afgesproken in onze taakverdeling. Ik heb zo-even willen aangeven dat de kosten een rol hebben gespeeld in het geheel en dat die factor in afnemende mate belangrijk is. Op het hypothetische amendement-Pechtold om toch maar na nadere informatie over de kosten en het beperkte belang daarvan te kiezen voor de termijn van 24 maanden, zal ik in de tweede termijn reageren.

De heer Pechtold (D66):

De minister zegt dat de kosten een deel van de argumentatie voor die 18 maanden waren, maar met dank aan mevrouw Azough, wijs ik erop dat een edelachtbaar college als de Raad van State heeft gezegd: maximaal 12. Wat is de reactie van de minister op dit feit?

Minister Hirsch Ballin:

Die staat in het nadere rapport.

De heer Pechtold (D66):

De minister herhaalt ook allemaal andere dingen waardoor wij straks uren bezig zijn. Ik vind dat niet erg, want ik herhaal ook allemaal dingen, maar ik wil graag van de minister in zijn eigen woorden in het kort horen waarom hij is afgeweken van het dringende advies van de Raad van State om de termijn tot 12 maanden te beperken. Dat heeft toch meegespeeld in het kabinet om tot een oordeel te komen. De minister komt hier toch niet met 24 maanden?

De minister zegt eigenlijk dat hij wel meer zou willen als de kosten omlaag zouden gaan. Hij zegt dat als Europa meer dan 24 maanden als mogelijkheid geeft, hij dat in de toekomst wel ziet zitten. Toch komt hij met het kabinet tot achttien maanden. Ik probeer nu zijn argumentatie te achterhalen. Ik mag daarom aan de andere kant van de vraag gaan zitten. De Raad van State noemt een getal van twaalf, wat is de reactie van de minister daarop?

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp dat de heer Pechtold nu even overslaat waarom hij, anders dan de Raad van State, blijkens zijn amendement voor zes maanden kiest.

De heer Pechtold (D66):

Maximaal.

Minister Hirsch Ballin:

Het gaat altijd om het maximum. De Raad van State vindt twaalf maanden een redelijke termijn. In de argumentatie daarvoor worden de kosten en het element van beperking van de grondrechten meegenomen. Het is geen harde termijn en zo is het ook niet gebracht door de Raad van State. Ik heb de argumentatie geleverd waarom wij 12 maanden een te korte termijn vinden maar het wel voldoende gerechtvaardigd vinden om onder het maximum van 24 maanden te gaan zitten. Ik heb dit samen met mijn collega namens het kabinet in het nader rapport uiteengezet. 18 ligt halverwege tussen de 12 en de 24.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik hoor het verhaal van de minister nu al wat langer aan. Ik heb slecht één vraag. Hij haalde zojuist de Raad van State aan, die tamelijk kritisch is over de voorgestelde bewaartermijn. Als de minister al de voorbeelden die hij zojuist naar voren bracht in ogenschouw neemt, vindt hij het dan niet vreemd dat er geen enkele cijfermatige toelichting gegeven kan worden waaruit blijkt dat een langere bewaartermijn van achttien maanden zoals hij die voorstelt, oplevert waarop hij voortdurend hamert in al die individuele voorbeelden? Dat is toch raar?

Minister Hirsch Ballin:

Het is moeilijk om kwantificeringen te geven zonder een empirische basis. Wij spreken hier over een niet-bestaande regeling. De opsporingsonderzoeken kunnen dus niet steunen op het besluit al dan niet gebruik te maken van aanwezige gegevens. De vraag die mevrouw Azough stelt, is dus per definitie niet te beantwoorden. Het onderwerp dat zij aansnijdt, kan wellicht wel aan de orde komen in het evaluatieonderzoek. Ik heb een aantal voorbeelden uit de praktijk gegeven waaruit blijkt welk probleem en welk nut er was in situaties waarin men wist dat men iets had kunnen doen met telecommunicatiegegevens, en in één geval op een verrassende manier ook iets bleek te kunnen doen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

De minister maakt duidelijk dat er van zijn kant sprake is van speculatie en aannames. Dat is prima, maar dan moet hij dat ook zeggen. Uit onderzoeken die nu bekend zijn en die vandaag meermalen naar voren zijn gebracht, zoals die van de Erasmus Universiteit Rotterdam of de politie Rotterdam-Rijnmond maar ook uit twee Duitse onderzoeken, blijkt niet dat er een enorme verbetering van het opsporingsonderzoek te verwachten valt als er veel oudere gegevens opgevraagd kunnen worden. Het moet de minister toch geen deugd doen dat de cijfermatige toelichting ontbreekt? Het is toch vreemd dat die toelichting zelfs niet gegeven kan worden in zo'n belangrijk debat? Er zijn zo veel voorbeelden waarop de minister kan steunen!

Minister Hirsch Ballin:

Nee. Misschien ben ik niet duidelijk geweest. Ik neem aan dat het mevrouw Azough bekend is dat wij op dit moment geen bewaarplicht voor telecommunicatiegegevens hebben. Als je dus zou kunnen besluiten om al dan niet van deze gegevens gebruik te maken, zou dat kwantitatief kunnen. Elke wetgeving berust op een inschatting van het belang ervan. Het is onzinnig om dat als speculatief af te doen. Elk wetsvoorstel dat in de Kamer behandeld wordt, berust op een inschatting van het te verwachten nut. Het heeft geen enkele zin om dat speculatie te noemen. De inschatting wordt in dit geval wel degelijk gevoed door voorbeelden uit de praktijk.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

De minister draait het enigszins om. Uit de onderzoeken die een aantal van mijn collega's en ik naar voren brengen, blijkt juist dat de gegevens die nu gebruikt worden in veel gevallen voldoende zijn en dat er dus geen aantoonbaar nut van een verlenging van de bewaartermijn naar voren gebracht kan worden. Uit die cijfermatige en kwantitatieve onderzoeken blijkt dus niet per se het nut van zijn voorstel.

Ik vind het vreemd dat u wel vijf of zes voorbeelden hebt gegeven, maar niet serieus bent ingegaan op de vragen van meerdere van mijn collega's, onder andere de heer Van Dam, naar een cijfermatige toelichting. U kunt ook gewoon zeggen dat u op basis van de onderzoeken die er nu liggen, niet kunt aangeven dat dit wetsvoorstel een duidelijk gegarandeerd nut zal hebben.

Minister Hirsch Ballin:

Ook in de derde formulering van de vraag van mevrouw Azough wordt het antwoord niet anders. Als wij ervaring kunnen opdoen met de voorgestelde bewaartermijn van achttien maanden of welke termijn dan ook, kan in het evaluatieonderzoek een kwantificering worden gegeven op empirische basis. Het gaat er niet om dat ik verwacht dat elke dag in talloze gevallen die gegevens worden opgevraagd, maar het gaat om het belang van de beschikbaarheid van de gegevens, die met inachtneming van alle waarborgen voor bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden bewaard. Die gegevens zijn er al. Ik hoop dat ik dat nu echt voldoende duidelijk heb gemaakt. Het enige wat het wetsvoorstel inhoudt, is dat wij van de telecommunicatiebedrijven verlangen dat de periode gedurende welke de gegevens beschikbaar blijven, indien nodig voor het opsporen van ernstige vormen van criminaliteit, niet te kort wordt gesteld.

De voorzitter:

De laatste keer, mevrouw Azough.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Het is puur omdat wij nu een welles-nietesspelletje spelen. Mijn argumentatie is gebaseerd op het feit dat alle vier de onderzoeken niet aantonen dat er een behoefte aan of noodzaak is voor een langere bewaartermijn. Wij kunnen wel een experiment met een langere bewaartermijn doen, maar dat is dan een experiment.

Minister Hirsch Ballin:

Elke wetgeving die wordt geëvalueerd, is wetgeving waarvan je ook wilt leren. Daaruit kan blijken dat de termijn goed was, of te kort of te lang. Het Rotterdamse onderzoek en de vakkundige adviezen van politie en justitie wijzen alle in de richting dat wij niet de weg moeten volgen die mevrouw Azough ons aanraadt. Ik denk dat wij er samen spijt van krijgen als die wordt gevolgd en als gegevens die nog van belang kunnen zijn voor het oplossen van ernstige vormen van criminaliteit, worden vernietigd.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik wil nog even terug naar de principiële discussie. De heer Van Dam heeft het zojuist ook aangekaart.

Als ik uw redenatie volg -- het is absoluut niet mijn redenatie en het is goed als wij elkaar begrijpen op dit punt -- zegt u dat wij in principe alles van mensen mogen opslaan, volgen of weten zolang wij het maar met voldoende waarborgen omkleden, in een soort van digitale kluis of wat dan ook. Dat kan betekenen dat wij iedereen volgen met bijvoorbeeld een camera. Voor mij zou dit heel duidelijk toch inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Het is voor mij niet voldoende om te zeggen dat de persoonlijke levenssfeer niet in het geding is, als er maar voldoende waarborgen zijn. Als wij die redenatie volgen en zodra het kostenaspect tot een minimum is teruggebracht, staat het open. Volgens mij moet u wel die principiële discussie aangaan over de vraag wat nog wel proportioneel is. Daarom is ook van belang wat onderzoekers zeggen en er kan dan tevens worden gesproken over een maximum. Volgens mij heeft dat ook te maken met hoe u de evaluatie ingaat, want op het moment dat wij zeggen dat wij hoe dan ook alles willen oplossen, is de lucht de grens. Dat kan volgens mij niet de bedoeling zijn. Mijn eerste vraag is of u hierop wilt reageren.

Mijn tweede vraag gaat over het voorbeeld dat u zojuist gaf over het aantal procedures dat moet worden doorlopen, voordat wij kunnen beginnen met het onderzoek. Ik heb daar in mijn eerste termijn ook heel expliciet aandacht voor gevraagd. Zou daar ook niet veel meer winst kunnen worden behaald als het gaat om de oplosbaarheid van zaken?

Minister Hirsch Ballin:

De kwaliteit van gegevens en de oplosbaarheid zijn zeker een factor van belang. Het principiële beoordelingskader dat de heer Anker schetst, neem ik graag over. Dat ligt in feite ook ten grondslag aan dit wetsvoorstel. Het is immers niet zo dat alle gegevens worden verzameld. Ik bepleit ook absoluut niet om iedereen bij iedere verrichting voortdurend te volgen. Dat is dus inderdaad een onderdeel van de afweging. Een van de elementen die in deze afweging een rol spelen, is dat het gaat om gegevens waarvan een normale deelnemer aan het maatschappelijk verkeer mag aannemen dat die worden geregistreerd. Een normale deelnemer aan het telecommunicatieverkeer weet dat de verkeersgegevens worden geregistreerd. Hij vindt deze zelf op zijn rekening, als hij de specificatie opzoekt.

Gegevens die verder gaan, die zouden neerkomen op het volgen van mensen tot in de intimiteit, is een andere kwestie. Daarvoor geldt zeker wat de heer Anker terecht naar voren brengt als onderdeel van een afwegingskader.

De heer Anker (ChristenUnie):

Wij weten inderdaad dat deze zaken worden geregistreerd. Je hebt op dat punt niet veel keuze. Er moet immers betaald worden voor de diensten. Tot een aantal jaren, zeg tien jaar, geleden was het niet voorstelbaar dat men precies kon volgen waar je reed in dit land of waar je wandelde in een stad in dit land. Naarmate de technologie vordert en het steeds gemakkelijker wordt om heel grote databestanden te bewaren, kan je aannemen dat er ergens geregistreerd wordt waar je bent. Volgens mij moeten wij die discussie voeren vanuit het uitgangspunt dat er wordt geregistreerd, maar dat het de vraag is hoever je daarin mag gaan en wat je mag gebruiken. Je kunt je er dan niet van afmaken met te zeggen dat die gegevens er nu eenmaal al zijn. Ik ken deze minister als een principieel bewindspersoon en ik vind dat hier meer over te zeggen valt.

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb geprobeerd dat kort en goed te doen. Er zijn gegevens die bijvoorbeeld ten behoeve van de belastingheffing langer worden bewaard. Die termijn is aanzienlijk langer dan de maximumtermijn die nu in de richtlijn is neergelegd. Uit die gegevens is ook van alles te achterhalen, bijvoorbeeld wanneer iemand op welke plaats was. Voor een aantal gegevens die de overheid beschikbaar wil hebben voor de belastingheffing is dus al een langere bewaarplicht, bij de burger of bij andere instanties. Die termijn van 24 maanden en zeker die van achttien maanden die in het wetsvoorstel wordt genoemd, is al relatief kort als je het vergelijkt met bijvoorbeeld de fiscale bewaarplichten. Er worden op dit punt dus inderdaad afwegingen gemaakt door de wetgever. Ik sta hier niet om te beweren dat achttien een heilig getal is, maar het is wel duidelijk dat een termijn van achttien maanden meer mogelijkheden biedt om ernstige vormen van criminaliteit op te lossen dan een termijn twaalf maanden en veel meer dan een termijn van zes maanden, maar weer minder dan een termijn van 24 maanden.

De voorzitter:

Mijnheer Anker, dit is echt de laatste keer.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik krijg net van mijn collega van het CDA het medisch dossier weer ingefluisterd. Bij belastingen is de overheid belanghebbende en dan begrijp ik wel dat je dit soort situaties opvoert. Als het gaat om een rekening die wordt gestuurd door een communicatiebedrijf is er ook sprake van een belanghebbende. In hoeverre mag de overheid belanghebbende zijn bij de gedragingen van mensen in een publieke of privésfeer? Daar moeten wij heel zorgvuldig mee omgaan. Het criterium mag nooit zijn: wij kunnen het opslaan, dus doen wij het, maar dan wel heel voorzichtig.

Minister Hirsch Ballin:

De heer Anker spreekt terecht over belanghebbenden. Als het gaat om het opsporen van ernstige vormen van criminaliteit zijn de samenleving en de slachtoffers van ernstige misdrijven belanghebbenden. Dat vind ik een gewichtig belang.

Voorzitter. Ik ben hiermee al ingegaan op een reeks vragen die zijn gesteld door de heer De Wit. Hij heeft gesproken over artikel 126hh en heeft gevraagd of er aanleiding is om dat uit te sluiten. Deze bepaling is met veel waarborgen omgeven, zoals een bevel van de officier van justitie en een machtiging van de rechter-commissaris. Natuurlijk moeten wij erop letten dat er geen vervuiling van bestanden plaatsvindt. Het is ook vakwerk. Het moet allemaal voldoen aan de kwalitatieve eisen en toetsingskaders die gelden als het gaat om strafvordering. Ik zie geen aanleiding om als het gaat om artikel 126hh een extra uitzondering of beperking aan te brengen.

De heer De Wit (SP):

Ik wil even terugkomen op het eerste punt van de minister op dit onderdeel. Hij sprak toen over een algemene maatregel van bestuur. Ik heb gevraagd wat die bijlage inhoudt. Wat is de rechtskracht van die bijlage? Hij komt na het wetsvoorstel. Wat nu als die bijlage gewijzigd wordt? Hoe doen wij dat? Is het wel wenselijk om zo veel via een AMvB te regelen? Ik heb vier AMvB's geteld. De wet is op dit onderdeel dus een kaderwet en veel wordt overgelaten aan een AMvB. Ik vind dat geen goede ontwikkeling, want ik vind dat de wet duidelijk moet zijn. Waarom niet, refererend aan artikel 5 van de richtlijn, opnemen in de wet zelf over welke gegevens wij praten? Als de minister dat niet wil, wat doen wij dan met die bijlage? Hoe wordt die gewijzigd?

Minister Hirsch Ballin:

Daarop kom ik terug naar aanleiding van het amendement van de heer Cörüz.

De bronbescherming inzake journalisten staat los van de discussie over de lengte van de bewaartermijn. Hiervoor bestaat een aanwijzing van het Openbaar Ministerie die uiteraard in acht moet worden genomen. Er mag ook niet langs een omweg een bron worden achterhaald, dus ook niet via de verkeersgegevens.

Verder is gevraagd of de statistische gegevens ook de gegevens van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevatten. De statistische gegevens die aan de Europese Commissie zullen worden gestuurd, dienen niet de gegevens van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te bevatten. Deze gegevens zijn staatsgeheim. Met het openbaar maken van deze gegevens zou een indicatie worden gegeven van het belang van die gegevens voor het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ze vallen dus onder het toezicht van de commissie van toezicht op dit terrein en de rapportageverplichting, waarover de minister van BZK zich heeft te verantwoorden.

De heer Van Dam heeft gevraagd naar het opslaan van gegevens op basis van internetgebruik. De richtlijn ziet op de bewaarplicht verkeersgegevens van communicatie. Het gaat dus om het zich toegang verschaffen tot de internetcommunicatie, zoal e-mail en internettelefonie. Het gaat dus niet om de inhoud van de berichten en om websurfgedrag.

Verder is gevraagd of artikel 13.5 genoeg is om tegen te gaan dat internetaanbieders gaan neuzen in gegevens. Toegang tot gegevens voor aanbieders ten behoeve van aftappen van verkeersgegevens is ook nu al strikt geregeld middels het besluit inzake beveiliging gegevens aftappen telecommunicatie, de screening van personeel en de beveiliging van ruimtes en dergelijke. Ook nu kunnen aanbieders kijken in gegevens waarvoor justitie belangstelling heeft. Er komen straks specifieke regels in de AMvB op basis van het besluit inzake beveiliging gegevens aftappen dat nu al geldt voor aftappen. Toezicht op de naleving van die regels geschiedt door het Agentschap Telecom. Het gaat dus niet om een blind vertrouwen in de providers maar om vertrouwen onder toezicht.

De heer Van Dam (PvdA):

Als ik de minister goed begrijp, vallen niet alleen Hotmail er niet onder maar ook alle berichten die via onder meer Hyves en, LinkedIn worden gewisseld. Dus ongeveer alle communicatiekanalen die moderne internetgebruikers aanwenden, vallen er dus niet onder, zodat de minister niet kan zien wie met wie contact heeft.

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb gezegd dat het wel om internettoegang gaat, dus ook om e-mail en internettelefonie. Het gaat niet om het opslaan van websites die zijn bezocht.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik pak de desbetreffende passage er maar even bij. Er staat: bedrijfse-mail en de e-maildiensten zoals vermeld in de vraagstelling vallen niet onder de werking van de Telecommunicatiewet. Daarbij ging het bijvoorbeeld om Hotmail en Yahoo. Ik neem aan dat het ook geldt voor Hyves, chatwebsites, LinkedIn etc., dus voor alle toepassingen waarmee mensen tegenwoordig met elkaar contact onderhouden. En daar gaat het uiteindelijk om. U wilt inzicht in wie wanneer met wie communiceert. Wij hebben al gesproken over proportionaliteit. Welnu, dan moeten wij het misschien ook maar eens hebben over de effectiviteit van deze maatregel.

Minister Hirsch Ballin:

Ik zal voor zover nodig in de tweede termijn nog op deze passage terugkomen, maar e-mailverkeer via internet valt er wel onder. Bedrijfscommunicatie vindt plaats via een gesloten systeem en valt niet onder de definitie van telecommunicatie. Dat er mogelijkheden zijn om te ontkomen aan opsporingsmethoden, is op zichzelf geen nieuw en ongewoon verschijnsel. Zo zijn er nog steeds instrumenten zoals traditionele huiszoeking en fouillering. Wij fouilleren nog steeds mensen op de voor de hand liggende plaatsen die worden gebruikt om iets mee te voeren, ook al zijn er geraffineerdere manieren van verbergen. Dat is mijns inziens geen goed argument om te zeggen dat je een bepaalde opsporingsmethode niet moet hebben.

De heer Van Dam (PvdA):

Het gaat wel om de effectiviteit van deze maatregel. Wij gaan straks bergen gegevens opslaan. Als ik de nota naar aanleiding van het verslag goed lees, dan geeft de minister aan dat de e-maildiensten niet onder de reikwijdte van de Nederlandse wetten vallen. Hotmail is een buitenlands bedrijf en valt niet onder de reikwijdte van de Nederlandse wet, terwijl bijna iedere Nederlander, althans die ik ken in mijn omgeving, of via Hotmail of via gmail mailt. Al dat soort websites waarmee mensen contact houden met elkaar als ze in het buitenland zijn, valt niet onder de Nederlandse wet. Men bewaart van alles en nog wat, maar bij de kanalen waarmee mensen daadwerkelijk contact met elkaar onderhouden, is dat niet mogelijk. Wat schiet men daar nu mee op?

Minister Hirsch Ballin:

Dat argument schiet zichzelf in de voet, meen ik. Als deze wet alleen betrekking heeft op diensten waarvan geen gebruik wordt gemaakt, dan hoef je je er ook niet tegen te verzetten. De heer Van Dam wijst op de territoriale beperkingen van de Nederlandse wetgeving. Het zou inderdaad goed zijn als ook andere landen waarin bedrijven zijn gevestigd die als providers optreden, deze gegevens kunnen verschaffen in het kader van de internationale strafrechtelijke samenwerking. Ze vallen inderdaad niet onder de Nederlandse wet. Het is dan ook goed dat een en ander in Europees verband wordt geregeld. Wij kunnen in ieder geval de Europese internetproviders dekken. Dat MSN en Hyves daarbuiten blijven, komt omdat zij niet vallen onder de reikwijdte van de Telecommunicatiewet. Er wordt veel gebeld en ge-msn'd via de diensten die hier aanwezig zijn. Naar de huidige intensiteit van de telecommunicatie is het buitengewoon belangrijk dat de gegevens beschikbaar zijn die men nodig heeft.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik hecht eraan dat in tweede termijn duidelijk wordt wat er wel en niet onder valt. Het wordt mij niet duidelijk. De minister zegt dat Hotmail er niet onder valt, maar MSN wel. Het ligt allemaal zo dicht bij elkaar.

Minister Hirsch Ballin:

Nee, dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat Skype, MSN en Hyves er niet onder vallen, omdat zij geen aanbieders zijn die onder de Nederlandse telecommunicatiewetgeving vallen. Dat is het probleem. Zij vallen hopelijk wel onder een buitenlandse telecommunicatiewetgeving. Europees wordt een en ander nu verzekerd, dankzij deze richtlijn. Het feit dat je kunt communiceren langs de wegen van Hyves, MSN of Hotmail, betekent niet dat men geen gebruik meer maakt van mobiele telefoons. Dat is vanmorgen nog gedemonstreerd in de vergaderzaal van de Kamer. Het is echt niet zo dat wegens deze mogelijkheden, zelfs niet na lezing van de Handelingen van dit debat, mensen van criminele activiteiten worden verdacht als ze van de telefoon of gsm gebruik maken.

De heer Çörüz (CDA):

De principiële vraag komt daarna. Omdat een aantal e-maildiensten zoals Yahoo en Hotmail niet binnen de Nederlandse Telecommunicatiewet vallen, vallen ze automatisch ook buiten voorliggend wetsvoorstel. Ik ben het wat dat betreft eens met de heer Van Dam en heb dat in mijn eerste termijn dan ook een witte vlek genoemd. Is de minister bereid te onderzoeken of de Telecommunicatiewet veranderd of aangepast kan worden? Veel van die diensten lopen via die lijn. Er is dan weliswaar iets beschermd, maar veel mensen verspreiden hun kwalijke geest dan liever via Hotmail, omdat deze dienst niet wordt beschermd. Hoe denkt de minister daar over?

Minister Hirsch Ballin:

Dat is een heldere vraag en als ik met het antwoord ook de heer Van Dam content kan maken, doe ik dat graag. Dit wetsvoorstel treft de implementatie van de Europese richtlijn. Als wij zouden hebben gedaan wat de heren Çörüz en Van Dam missen, dan zouden wij zijn uitgestegen boven de reikwijdte van de richtlijn. Het is wenselijk te kijken naar de witte vlek, zoals de heer Çörüz dat noemt, wegens de uitwijkmogelijkheden. Ik ben graag bereid te onderzoeken hoe wij dat gat, waar nodig via internationale samenwerking, kunnen dichten.

Zoals gezegd, de Europese richtlijn is een stap in de goede richting, maar het gaat ook om bedrijven die bijvoorbeeld in de VS en daarbuiten gevestigd zijn. Het nut van de nog steeds buitengewoon veel gebruikte intense telecommunicatie via de mobiele telefoon -- via sms, enz. -- en de internetvoorzieningen die de traditionele e-mail benutten, dus gebruik maken van de Nederlandse providers, is daarmee absoluut niet verminderd. Het is een beperking die buiten de sfeer van de richtlijn en dit wetsvoorstel ligt. Ik zeg de heer Çörüz graag toe dat ik ernaar zal kijken. Het betekent absoluut niet dat daarmee deze wetgeving overbodig is, nog afgezien van het feit dat het hier gaat om een implementatie van een richtlijn.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dit wetsvoorstel is ook ingediend in het kader van bestrijding van terrorisme. Klopt het dat een kwaadwillende terrorist eigenlijk alleen maar een Hotmailadres hoeft aan te maken en via Skype hoeft te bellen om buiten het zicht van de minister te blijven?

Minister Hirsch Ballin:

Ik denk dat de zeer professionele operatoren in het criminele en terroristische veld het advies van mevrouw Azough niet eens nodig hebben. Dat neemt echter niet weg -- en dat is ook een soms verrassende ervaring van mensen in de opsporing van criminaliteit, ook ernstige vormen van criminaliteit -- dat ook zeer professioneel werkende criminelen en terroristen op bepaalde momenten gebruik maken van traditionele diensten. Dat kan zijn op onbewaakte momenten, soms door zorgeloosheid, soms omdat zij niets anders bij de hand hebben of omdat zij niet online kunnen komen. Dus het is onjuist, te veronderstellen dat het kunnen achterhalen van verkeersgegevens een zinloze activiteit is wanneer het gaat om het werk van professioneel opererende terroristen of andere criminelen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

De minister beantwoordt mijn vraag niet. Ik vraag heel simpel of een kwaadwillende terrorist -- die mijn advies inderdaad niet nodig heeft -- alleen maar een Hotmailadres hoeft aan te maken en via Skype hoeft te bellen om buiten het zicht van de minister te blijven.

De voorzitter:

Daar gaf de minister antwoord op, als ik zo vrij mag zijn.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

De minister wees op alle andere mogelijkheden die er zijn in de opsporing en op het feit dat terroristen en misdadigers vaak op die wijze naar voren komen.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Ik heb inderdaad aan mijn antwoord niets toe te voegen.

De heer Van Dam heeft gevraagd of de dataminingtechnieken niet te weinig ontwikkeld zijn om terroristen te kunnen identificeren. Het is een hulpmiddel maar het is niet het enige middel dat wordt gebruikt. Er is nader onderzoek nodig. Het vergt een gedegen aanpak en deskundigheid. Dat is inderdaad een van de taken waarvoor wij staan.

De heer Teeven heeft gevraagd naar een evaluatie na drie jaar. Evaluatie is zinvoller na vijf jaar. Dan is er een breder beeld te krijgen van alle aspecten van het wetsvoorstel, het aantal vorderingen en andere gegevens. Daarmee wordt voortgebouwd op de evaluatie van de Europese Unie die voor 2010 is voorzien.

De Ierse zaak is in die zin niet relevant dat Nederland sowieso gebonden is aan de implementatie van de richtlijn, zoals ik aan het begin van mijn antwoord heb gezegd. Het bevriezingsbevel betreft vluchtige gegevens die niet bewaard worden. Het heeft alleen zin in de actuele situatie, bijvoorbeeld surfgedrag. Voor de vraag naar de hanteerbaarheid van het bevriezingsbevel wees ik al op de vluchtige gegevens, gegevens die op zeer korte termijn beschikbaar zijn en niet worden opgeslagen in het systeem van de aanbieders. Kan na vaststelling van een strafbaar feit worden gevorderd dat dergelijke gegevens bewaard blijven in afwachting van een vordering van de gegevens of een deel daarvan? Het is nuttig als aanvulling op de bewaarplicht, maar geen alternatief.

De heer Çörüz heeft gewezen op de beperkingen van het wetsvoorstel. Ik heb hem gewezen op het enorme belang dat er is in een klein aantal gevallen om ook toegang te hebben tot de telecommunicatiegegevens waar het wetsvoorstel op slaat. Dat is het kernpunt van dit wetsvoorstel. Daarom is dit wetsvoorstel uit volle overtuiging ingediend. De heer Çörüz heeft ook zijn instemming betuigd met het wetsvoorstel. Er is echter inderdaad reden om dit verder te onderzoeken, ook uit een oogpunt van de verhouding tot andere landen en hun jurisdictie daarbij.

De heer De Wit (SP):

De minister gaat wat snel, maar als ik het goed begrepen heb zegt hij dat de Ierse zaak niet van belang is voor Nederland.

Minister Hirsch Ballin:

Nee, voor onze verplichting om tot implementatie van deze richtlijn over te gaan.

De heer De Wit (SP):

Ik en bijvoorbeeld ook mevrouw Azough hebben de vraag gesteld of wij niet het risico lopen dat straks de Europese rechter vaststelt dat de grondslag niet goed is. Met andere woorden, dat de richtlijn niet deugt en dat wij nu werk voor niets doen omdat wij een nietige richtlijn hebben ingevoerd.

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb zojuist herhaaldelijk gezegd dat wij verplicht zijn om tot wetgeving op dit terrein over te gaan wegens de richtlijn. Ik heb met dezelfde frequentie eraan toegevoegd dat wij het uit volle overtuiging doen en dat het goed is in het belang van opsporing van ernstige vormen van criminaliteit.

De heer De Wit (SP):

Dat is geen antwoord. Er loopt een zaak bij het Hof over een klacht van Ierland. Kan die klacht opleveren dat wij de verkeerde grondslag onder de richtlijn hebben gelegd -- welke pijler dan ook, maar in ieder geval de verkeerde pijler -- en dat dus de richtlijn nietig is, zodat het werk overgedaan moet worden en wij dus nu een wet hebben die niet deugt?

Minister Hirsch Ballin:

In theorie kan zich dat bij elke richtlijn en elk kaderbesluit voordoen. Het feit dat een staat deze vordering heeft gedaan, betekent niet dat de verplichting ontbreekt om tot implementatie over te gaan. Zelfs als zich de puur hypothetische situatie voordoet dat een kaderbesluit dezelfde verplichting tot stand brengt, hoeven u en ik nog steeds niet het gevoel te hebben dat wij overbodig werk hebben gedaan door een voorziening te treffen op dit terrein. De situatie die de heer De Wit schetst, is hypothetisch en kan zich in beginsel voordoen bij elk implementatiewetsvoorstel.

De heer Çörüz heeft opgemerkt dat het ongelukkig is dat verschillende bewaartermijnen mogelijk worden gemaakt door deze richtlijn. Dat ben ik met hem eens, maar zo is de richtlijn nu eenmaal vastgesteld. Er is gevraagd of Nederland deelneemt aan de Electronic Data Retention Group van de Europese Commissie. De Commissie heeft een werkgroep opgericht die zich bezighoudt met de implementatie van de richtlijn Dataretentie. Onze ministeries zijn in die werkgroep vertegenwoordigd en nemen daaraan dus deel.

De strekking van het betoog van de heer Çörüz was dat ook aanbieders die vrijwel uitsluitend werken met zakelijke klanten, ook onder de werking van de regels moeten vallen. Aanbieders van niet openbare diensten vallen buiten de Telecommunicatiewet en zijn uit het oogpunt van opsporing in het algemeen van minder belang. Mocht dat ooit anders blijken, dan zal voor hen hetzelfde gelden als wat ik heb geantwoord op de eerdere vragen van de heer Çörüz over "witte vlekken".

De voorzitter:

Mag ik met het oog op de planning aan de minister vragen hoe ver hij ongeveer is met zijn antwoorden?

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter, ik ben een heel eind. Ik denk dat ik de vragen van de heer Pechtold al beantwoord heb, mede dankzij het feit dat hij die eigenlijk al in de interrupties heeft herhaald. Ik behandel dus in volgorde van sprekers en dat geldt ook voor de brief van XS4ALL, waarin dingen aan de orde komen die ik inmiddels besproken heb.

Voor de vragen van mevrouw Azough geldt hetzelfde, als ik ze nog even laat passeren. Ik ben al ingegaan op doelen uitsluiten en artikel 26hh naar aanleiding van het betoog van de heer Pechtold en op de Ierse zaak eveneens.

De voorzitter:

Mevrouw Azough, u staat op? U heeft ook nog een tweede termijn.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Kan de minister nog ingaan op de vraag die door meerdere collega's is gesteld over de verschoningsgerechtigden?

Minister Hirsch Ballin:

Het verschoningsrecht geldt in dezelfde mate ook bij de toepassing van deze bevoegdheid.

Het is inmiddels wel duidelijk dat ik het aannemen van het amendement van de heer Pechtold over de zes maanden krachtig ontraad. Ik ben ook al ingegaan op het amendement van de heer De Wit over de evaluatie: vijf maanden lijkt mij verstandiger om de evaluatie ook helemaal aan de doelstellingen te doen beantwoorden, inclusief de kwantitatieve aspecten. De heer Çörüz en de heer De Wit hebben gewezen op het belang van de Algemene Maatregel van Bestuur. Wij hebben natuurlijk, zonder dat er een wettelijke verplichting is, die AMvB al aan uw Kamer kenbaar gemaakt.

In die zin schrijft het amendement iets voor dat bij de eerste totstandkoming van de AMvB al is geschied. Daarmee zeg ik niet dat ik het aannemen van dit amendement als overbodig ontraad, maar het amendement legt iets vast wat wij in feite al hebben gedaan. In die zin kan ik het amendement begrijpen.

Het aannemen van het amendement over het schrappen van de zinsnede 126hh in artikel 13.2b van artikel I onderdeel D heb ik bij mijn antwoord over de bepaling al ontraden. Het aannemen van het amendement van de heer Anker over de termijn eveneens. Hiermee ben ik gekomen aan het einde van mijn onderdeel van de beantwoording.

De heer De Wit (SP):

De minister zou bij de bespreking van het amendement Çörüzingaan op de vraag of het wetsvoorstel een kaderwet is waarin veel wordt overgelaten aan het regelen bij AMvB. Ook zou hij zeggen wat de bijlagen inhouden en wat er moet gebeuren als die bijlagen gewijzigd moeten worden. Hoe doen wij dat en waarom worden de bijlagen niet in de wet zelf opgenomen?

Minister Hirsch Ballin:

Voor de wijziging van een bijlage behorende bij een wet is de wetsprocedure vereist, tenzij de wet anders bepaalt. Voor de wijziging van een bijlage bij een AMvB is de AMvB-procedure vereist, tenzij de AMvB anders bepaalt. Dat geldt hier ook. Het gaat hier om een belangrijke AMvB, dat erken ik. Vandaar dat ik het ontwerp daarvan al aan de Kamer heb overgelegd. Ik begrijp dat de behoefte kan bestaan om parlementaire betrokkenheid te creëren bij deze AMvB.

De heer De Wit (SP):

De minister nu horende, is er geen enkel bezwaar tegen het maken van een duidelijke wet en het opnemen van de bijlage in de wet, als voor een wijziging van de bijlage de wet moet worden gewijzigd.

Minister Hirsch Ballin:

Een bijlage bij een wet maakt deel uit van die wet. Dat is volgens mij vragen naar wat al het geval is.

De heer De Wit (SP):

Ik stel voor om de bijlage in de wet zelf op te nemen als artikel zus en zo, als je toch de wet moet wijzigen voor het wijzigen van een bijlage. Daarmee neemt de minister de bijlage over en wordt het een wetsbepaling in plaats van een aanhangsel.

Minister Hirsch Ballin:

Dat maakt juridisch geen verschil. Ik zal op de wetgevingstechniek desgewenst in de tweede termijn terugkomen. Qua rechtsgevolg is er geen verschil.

De heer Çörüz (CDA):

Mijn fractie wil nadrukkelijk betrokken worden bij de AMvB's. Vandaar dat ik per amendement heb gevraagd om een voorhangprocedure. Ik vind de opmerking van de minister over het amendement van het lid Anker interessant. Dat ging vrij snel. Heeft de minister het aannemen van het amendement over de termijn van 12 maanden nu ontraden? Betekent dit dat de minister de termijn van 12 maanden niet zou willen verdedigen in de Eerste Kamer? Ik vraag een klip-en-klaar antwoord van de minister.

Minister Hirsch Ballin:

Dat soort vragen worden in de regel pas gesteld als een wetsvoorstel op een bepaalde manier wordt gewijzigd, of als zich aftekent dat een amendement wordt aanvaard. Ik heb geen onaanvaardbaar uitgesproken over het amendement, als de heer Çörüzdat bedoelt te vragen. Dat zou ook rijkelijk voorbarig zijn geweest. Dat doe je niet in dit stadium. Ik heb mijn argumenten gegeven over de termijn.

De heer Teeven (VVD):

Slaat het ontraden van het aannemen van het amendement Anker op de evaluatie over drie jaar in plaats van over vijf jaar en op de termijn van 12 maanden in plaats van 18 maanden?

Minister Hirsch Ballin:

Ja, het zijn natuurlijk verschillende motiveringen. Ik neem aan dat er in onderdelen over het amendement wordt gestemd. Ik ontraad inderdaad het korter dan vijf jaar stellen van de evaluatietermijn, maar dat is over het geheel van de portee van het wetsvoorstel van een ander gewicht dan het punt van de bewaartermijn.

Staatssecretaris Heemskerk:

: Voorzitter. Ik dank de Kamer voor haar inbreng in eerste termijn. Er resten nog drie onderwerpen: de hoogte van de kosten, de eventuele doorberekening en de vergoeding daarvan en de toezichtverdeling. Ik zal trachten de vragen daarover zo beknopt mogelijk te beantwoorden.

De kosten voor het bedrijfsleven zijn natuurlijk van belang, maar zijn niet het enige belang. Volgens mij gaf ook de heer Teeven dat aan. Het gaat om de balans. De kosten zijn verbonden aan de opslag van de gegevens, de investeringen om die gegevens te ontsluiten, het beheer van de systemen en het beschikbaar maken van de systemen voor de behoeftestellers.

Het gaat om investeringen in hardware en in software, maar ook om organisatorische aspecten zoals beveiliging. De meeste kosten worden gemaakt voor de eisen waaraan moet worden voldaan voor de beveiliging van de opgeslagen gegevens en het ordenen ervan. Ik zeg hier nadrukkelijk bij dat dit kosten zijn die ook nu worden gemaakt door de aanbieders, omdat zij rekening moeten houden met de lasten van andere gegevens die beveiligd moeten worden.

Het Bureau VKA heeft in oktober 2006 een berekening gemaakt van de kosten. Wij kwamen toen uit een initiële investering van ongeveer 80 mln. die in een termijn van vijf jaar wordt afgeschreven, dus ongeveer 16 mln. per jaar, plus operationele kosten, 20 mln. per jaar. Deze kosten zijn in een modelmatige benadering vastgesteld. Een van de elementen die inmiddels zijn veranderd, is dat de kosten van het opslaan van bytes, en dan gaat het niet om megabytes of gigabytes maar om terrabytes, die in eerste instantie €34.000 per terrabyte bedroegen, zijn teruggelopen tot maar €2200 per terrabyte. Dit is een substantiële daling waarmee de kosten voor het naar achterhalen van de termijn, een extra investering van 7 mln. per zes maanden, fors afnemen. Dit werkt zowel voor verkorting van de duur van 18 naar 12 maanden als voor verlenging van die duur van 18 naar 24 maanden. De kosten zijn nu niet langer 7 mln. -- dit bedrag moet worden gedeeld door ongeveer een factor 15 -- maar nog maar een half miljoen doordat de kosten van de gegevensopslag zo zijn gedaald.

De vraag is gesteld hoe die kosten worden vergoed aan het bedrijfsleven. Ook daarin zoekt Nederland naar een balans tussen de benadering in de andere Europese landen. Sommige landen geven geen enkele vergoeding, bijvoorbeeld Ierland, andere landen geven een ruime vergoeding, bijvoorbeeld Engeland. Dit is interessant voor de concurrentieverhoudingen op dat ene eiland. Nederland neemt een tussenpositie in. Op grond van hoofdstuk 13 van de Telecomwet moeten de aanbieders zelf de investeringskosten dragen en de kosten van exploitatie en onderhoud die voortvloeien uit de verplichting uit hoofdstuk 13. Dit is de Regeling kosten aftappen en gegevensverstrekking. De directe personele en administratieve kosten voor het voldoen van een bevoegd gegeven last worden vergoed door het Rijk. Zo kunnen bedrijven voor het plaatsen van een tap een bedrag in de orde van €13 krijgen en voor een informatieverstrekking is een bedrag van €6,50 euro beschikbaar.

Zowel de heer Van Dam als de heer De Wit heeft gevraagd hoe dit uitpakt voor de grotere en voor de kleinere bedrijven. Namens de marktpartijen kan ik zeggen dat wij constructief overleg voeren over de vraag hoe het vergoedingensysteem efficiënter kan worden gemaakt en waar mogelijk gereduceerd in de totale keten van aftappen en informatie verstrekken. Momenteel wordt onderzocht of het huidige systeem van het betalen per tap waaraan de dataretentieverplichting wordt toegevoegd, kan worden vervangen door vaste vergoedingsbedragen voor een bepaalde periode. Daarbij is wel het uitgangspunt dat wordt voldaan aan zowel de huidige verplichtingen als de nieuwe verplichtingen die voortvloeien uit het voorliggende wetsvoorstel. In die nieuwe aanpak wordt zeker ook rekening gehouden met de positie van de kleinere aanbieders. Er wordt naar oplossingen op maat gezocht en die mogen inderdaad niet marktverstorend werken. Dit neemt niet weg dat een kleinere aanbieder een initiële investering helaas kan uitspreiden over minder klanten, maar wij zoeken naar een balans.

De heer De Wit (SP):

Vooral kleine bedrijven trekken bij de Kamer aan de bel over de hoogte van de investeringen en de kosten voor de beveiliging. Die kosten zijn relatief hoog, afgezet tegen de kans dat hen gevraagd wordt om medewerking te verlenen aan een verzoek of vordering. De staatssecretaris reageert daarop met de opmerking dat de kosten van 7 mln. per zes maanden aanzienlijk omlaag zullen gaan. De Kamer heeft echter geen inzicht in deze kosten. Kan de staatssecretaris daarom aangeven waarop zijn opmerking is gebaseerd?

De staatssecretaris zegt dat hij constructief overlegt met de betrokken partijen over de vergoedingssystematiek. Hij lijkt mij daarbij tegemoet te komen door ook onderscheid te willen maken, maar dat laat onverlet dat ik graag meer informatie zou krijgen over de stand van zaken.

Staatssecretaris Heemskerk:

Ik hoop dat u met mij van mening bent dat het evenwichtig verdeeld moet worden. Verder kan ik u toezeggen dat ik de Kamer de door u gevraagde informatie zal doen toekomen. De investeringskosten worden over de kleinere partijen verdeeld en bedragen ongeveer 2% van de totale investeringskosten van 80 mln. Deze 2%, 1,6 mln., moet je delen door ongeveer 250 kleine aanbieders en dan kom je uit op €7000. Ik zal de Kamer hierover en over de uitkomsten van het constructieve overleg nadere informatie doen toekomen.

De heer Çörüz (CDA):

Ik ben blij dat de staatssecretaris spreekt over constructief overleg. In de nota van verslag staat echter dat over de hoogte van deze kosten door de aanbieders geen informatie is verschaft. Hoe komt hij dan aan deze cijfers? Is het soms een schatting? Belangrijker is echter wat de burger hiervan gaat merken. Worden de kosten omgeslagen over de burgers? Wat gaat het u en mij met andere woorden kosten?

Staatssecretaris Heemskerk:

Wij zijn via een modelmatige benadering gekomen tot 80 mln. voor de initiële investeringen. Wij proberen nu om goede afspraken te maken over de verdeling van die kosten, want die moet evenwichtig zijn. Verder moet ze efficiënt zijn en moet er bij de kleinere partijen maatwerk geleverd worden. Daarover zal ik de Kamer informatie doen toekomen.

Worden die kosten verhaald op de gebruiker? Het zijn uiteindelijk kosten en die kunnen worden gehaald uit de marge van de telecombedrijven of één op één worden doorvertaald naar de consument. Het is in principe zelfs mogelijk dat men er, zoals bij de verpakkingen, nog een schepje bovenop doet. Gezien de harde competitie in de telecommarkt denk ik niet dat partijen het zich kunnen permitteren om met bovenmatige opslagen te gaan werken.

De minister heeft al vrij veel gezegd over het toezicht en handhaving. Ik voeg daaraan toe dat het toezicht op de naleving van de verplichtingen op grond van hoofdstuk 13 van de Telecomwet geschiedt door het Agentschap Telecom. Dit hoofdstuk bevat de verplichting om aftapbaar te zijn, gegevens veilig te bewaren en te overleggen aan bevoegde instanties. Dit hoofdstuk zorgt ervoor dat er geen "big brother" mogelijk wordt en dat alles zomaar op straat kan komen te liggen.

Wij moeten dubbel toezicht natuurlijk vermijden. Het College Bescherming Persoonsgegevens houdt toezicht op de persoonsgegevens. Het College en het Agentschap Telecom hebben verder goede afspraken gemaakt over het uitwisselen van signalen. Wij hebben geprobeerd om zoveel mogelijk één instantie verantwoordelijk te laten zijn voor het toezicht. Dat is het Agentschap Telecom, maar dat laat onverlet dat het College Bescherming Persoonsgegevens zich het recht voorbehoudt om op grond van signalen eigen onderzoek in te stellen.

Voorzitter. Ik meen dat ik hiermee de aan mij gestelde vragen heb beantwoord.

De voorzitter:

Dank u wel, en anders is er altijd nog een tweede termijn, waarmee wij nu meteen beginnen. Ik geef het woord aan de heer De Wit. De spreektijd is, zoals u weet, een derde van de spreektijd in eerste termijn.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Ik zou u willen vragen om schorsing van het debat, omdat ik toch behoefte heb aan overleg over de vraag of ik een amendement moet indienen en omdat ik mij moet beraden over een eventuele motie. Het lijkt mij wat snel om de tweede termijn nu voor 15.15 uur af te raffelen, laat staan om ook nog antwoord te krijgen van de minister.

De voorzitter:

Ik heb na 15.15 uur ook nog wel enige tijd.

De heer De Wit (SP):

Ik niet, want de minister moet om 15.30 een debat doen over illegale wapens, dus wij hebben die tijd niet.

De voorzitter:

Nou, voor de inbreng van de kant van de Kamer hebben wij de tijd zeker wel. Wij gaan onze tijd nuttig gebruiken. Ik heb vooraf geen enkele indicatie gekregen dat wij de behandeling van dit wetsvoorstel vandaag niet zouden afronden.

De heer De Wit (SP):

Dat is ook moeilijk vooraf te zeggen, want ik wacht af hoe het debat verloopt.

De voorzitter:

Dat snap ik, maar het is heel gebruikelijk om twee termijnen op een dag te doen.

Wij gaan door met de tweede termijn en dan is het woord aan de heer De Wit.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Ik dien mogelijk na het debat van vandaag nog een amendement in en verzoek u om daar rekening mee te houden.

De kern van dit wetsvoorstel is voor de SP-fractie toch de bewaartermijn. Mijn fractie heeft gezegd dat zij de termijn van zes maanden, ook gelet op alle commentaren die er zijn geweest, aanvaardbaar acht. Alleen houdt de minister vast aan zijn termijnvoorstel van 18 maanden. Dan vind ik -- en dat heb ik ook gevraagd per interruptie -- dat wij moeten weten op welke basis de minister ons meent te kunnen "garanderen" dat bij een bewaartermijn van 18 maanden de kans op succes bij de opsporing van ernstige misdrijven aanmerkelijk verbetert. Daarvoor ontbreken de gegevens. Er zijn in Nederland geen onderzoeken die dat bevestigen. De onderzoeken die er wel zijn en onderzoeken uit het buitenland geven juist aan dat het opslaan en bewaren van gegevens voor zo'n lange periode niet kenbaar en significant leidt tot een groter succes.

Op mijn tweede punt is de minister wellicht nog ingegaan, maar ik heb het in zijn betoog niet gehoord. Als wij er al vanuit gaan dat er een termijn is voor bewaring, dan moeten wij de effecten van die termijn en de lengte van die termijn afzetten tegen wat die termijn teweegbrengt, in termen van hoeveelheid gegevens die wij gaan bewaren. Gezien de gigantische hoeveelheid spam die zich tussen de te bewaren gegevens bevindt, dringt zich de vraag op hoe effectief dit wetsvoorstel dan nog is. Bij een langere termijn blijkt een grotere kans te bestaan op vervuiling van de bestanden; de kans op fouten wordt aanmerkelijk groter, en dus ook het risico dat onschuldige mensen betrokken raken bij allerlei nare zaken zoals verdenking en opsporing van strafbare feiten. Dan is er nog het risico van misbruik. Identiteitsfraude is al genoemd. De opgeslagen gegevens kunnen misbruikt worden ten behoeve van allerlei criminele activiteiten. Overwegingen zoals deze dienen afgezet te worden tegen de mogelijke voordelen voor de opsporing. Naar de mening van mijn fractie werkt de door het kabinet voorgestelde termijn van 18 maanden negatief uit wat de lange duur van de opsporing betreft, de grote hoeveelheid aan te bewaren gegevens en de vraag of het wetsvoorstel dan nog wel effectief is.

In antwoord op mijn vraag met betrekking tot artikel 126hh zei de minister daarin geen probleem te zien.

Het amendement-Pechtold is door de minister ontraden. In principe biedt artikel 126 hh de mogelijkheid van data mining. Dat bevat geen enkele beperking voor het gebruik van de bevoegdheid die artikel 126 hh ter zake biedt. Als de heer Pechtold zijn amendement handhaaft, zal mijn fractie dat steunen.

De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij de Kamer nader zal informeren over de kosten. Ik hoop wel dat hij dat doet voor de stemmingen over dit wetsvoorstel. Het lijkt mij namelijk van belang om te weten waar wij over praten. Het is ook van belang of wij op enige manier kunnen achterhalen waar zijn berekeningen op gebaseerd zijn. Het is niet zo dat ik hem wantrouw, maar ik wil het graag weten. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dus om de Kamer ter zake te informeren voor de stemmingen over dit wetsvoorstel.

Wat de bronbescherming voor journalisten betreft, zegt de minister dat er een aanwijzing is. Ik vraag mij echter af of die wel voldoende scherp en voldoende geënt is op de nieuwe situatie die gaat ontstaan. Is de minister dus bereid om te bezien of, als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, er aanleiding is om de aanwijzing aan te scherpen, juist vanwege de bronbescherming voor journalisten?

Mevrouw Azough heeft inmiddels mijn amendement ook ondertekend. Ik handhaaf mijn amendement dat over een termijn van drie jaar gaat.

Ik dien een motie in over de kosten en de vergoedingssystematiek. Afhankelijk van de reactie van de staatssecretaris zal ik mij met mijn fractie daarover nader beraden.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er in het wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn 2006/24/EG (Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens) voor is gekozen dat de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken of openbare telecommunicatiediensten (hierna: de aanbieders) de eenmalige investeringskosten voor de opslag van de te bewaren gegevens en de kosten van onderhoud moeten dragen en dat de aanbieders voor iedere keer dat er door politie en justitie gegevens gevraagd worden, een vergoeding krijgen;

overwegende dat er een aantal grote aanbieders is die uit de kosten komen omdat zij vaak "bevraagd" worden, maar dat er veel kleinere aanbieders zijn die naar verwachting niet of nauwelijks "bevraagd" zullen worden;

van mening dat deze gekozen vergoedingsstructuur een onevenredige belasting is voor de kleinere aanbieder, wat mogelijk ook nadelen oplevert voor de consument, en dat er gezocht moet worden naar een rechtvaardiger systeem;

verzoekt de regering, met voorstellen te komen voor een rechtvaardiger vergoedingsstructuur,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid De Wit. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15 (31145).

De heer Pechtold laat zich verontschuldigen.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. Ik houd niet van doktersromans. Als men dat bij Justitie mag weten, mag u dat van mij ook weten. Waar u van houdt, hoor ik nog wel een keer, bijvoorbeeld wanneer wij dat terras gaan opzoeken.

Met dit wetsvoorstel wordt gedurende een lange tijd (18 maanden) van alle Nederlanders een grote hoeveelheid informatie bewaard. Dat hoeft niet: de EU vindt zes maanden namelijk voldoende. Onder andere de Raad van State en het College Bescherming Persoonsgegevens vinden een termijn van achttien maanden te veel en slecht onderbouwd. Ook de onderbouwing van de minister in zijn beantwoording vandaag was onvoldoende. Natuurlijk zijn er altijd voorbeelden te vinden van zaken waarbij extra informatie nuttig had kunnen zijn. Met die argumentatie zou het evenwel ook zinvol zijn om gegevens tien jaar, honderd jaar of zelfs, zoals de heer Teeven zei, tot in eeuwigheid te bewaren. Met diezelfde argumentatie kunnen wij ook iedereen voorzien van een gps-chip waarmee elke stap in het leven wordt vastgelegd. Wij kunnen dan bijna elke misdaad oplossen. Toch doen wij dat niet. Immers, die argumentatie is niet afdoende voor dat soort stappen. Wij willen namelijk altijd de persoonlijke levenssfeer afwegen tegen het belang van opsporing of voorkoming van terrorisme.

We trekken een grens en die grens wordt bepaald door nut en noodzaak, vooral door proportionaliteit.

Om die proportionaliteit te kunnen bepalen, is inzicht nodig in hoe vaak zaken niet kunnen worden opgelost omdat gegevens niet meer bestaan, hoe vaak de politie gegevens wenst die er niet meer zijn. Zoals gezegd, waren bij onze oosterburen de gegevens die de politie nodig had er in slechts 0.01% van de gevallen niet meer. Dat geeft een beetje een indicatie van waar wij het over hebben. Is het, als je het over dat soort getallen hebt, proportioneel om van alle Nederlanders bijna alles wat hen identificeert, wat hen tot persoon maakt, op te slaan? Wat mijn fractie betreft, was en is het antwoord nee. Natuurlijk, de richtlijn moet worden geïmplementeerd, maar wij blijven voor implementatie op het minimumniveau kiezen.

Ik daag de minister uit om voor de stemmingen wel met de kwantitatieve onderbouwing te komen waarom ik heb verzocht om goed te kunnen beoordelen in hoeverre wat het kabinet voorlegt, proportioneel is, maar om ook als fractie te kunnen beoordelen of zij kan instemmen met een langere termijn, welke dat dan ook wordt, als het amendement-Pechtold het niet haalt. Als die onderbouwing niet komt en als het amendement-Pechtold het niet haalt, kan ik niet anders dan mijn fractie adviseren om niet in te stemmen met een langere bewaartermijn,

Er is ook alle twijfel over de effectiviteit, want wie deze bewaarplicht wil ontduiken, wie uit handen wil blijven, neemt gewoon een Hotmailadres. Dat is nogal simpel. Wij bewaren van alles van alle Nederlanders, terwijl wie echt kwaad wil, het kan ontduiken. Dat is een fluitje van een cent.

Het amendement-Pechtold/Azough over het buiten de werking van deze wet houden van het gebruik van artikel 126 HH van het Wetboek van Strafvordering heeft mijn bijzondere interesse. Ik vond de argumentatie van de minister noch helder, noch overtuigend. Misschien kan hij daar in zijn tweede termijn nogmaals op ingaan; ook de heer De Wit heeft daar nog een aantal nadere vragen over gesteld.

Tot slot lijkt het mij verstandig om het evaluatiemoment van deze wet naar voren te halen en dus om niet vijf jaar met evalueren te wachten, maar drie jaar, zoals collega's hebben voorgesteld, juist omdat het een ingrijpend wetsvoorstel is.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Mag ik tot slot van dit debat aan de heer Van Dam, over de bijdrage van de Kamer althans, vragen of ik goed begrijp dat hij zegt dat de termijn van zes maanden, waarvan sprake in het amendement-Pechtold, voor zijn fractie van groot belang is? Zegt hij dat zij vasthoudt aan die termijn van zes maanden en dat, wordt dat amendement niet aangenomen, de termijn van achttien maanden die in de wet staat, voor haar niet aanvaardbaar is? Is dat het standpunt van de PvdA-fractie?

De heer Van Dam (PvdA):

De informatie die wij tot nu toe van het kabinet hebben gehad, onderbouwt in mijn ogen de keuze voor een bewaartermijn van achttien maanden onvoldoende. Het hoeft ook niet van de Europese Unie, dus ik zal mijn fractie niet adviseren om daarmee in te stemmen, maar goed, mijn fractie is eigenstandig.

De heer De Wit (SP):

Dan hebt u het alleen over het artikel betreffende de achttien maanden of over het gehele wetsvoorstel? Daarmee haal je natuurlijk wel de kern uit dit wetsvoorstel.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. Volgens mij gaat dit wetsvoorstel over de vraag hoe lang welke gegevens moeten worden opgeslagen.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Wat betreft de VVD-fractie, is er geen sprake van privacy versus veiligheid, maar van privacy en veiligheid. Die dingen staan niet noodzakelijkerwijze lijnrecht tegenover elkaar. Natuurlijk gaat het om de privacy van burgers wier gegevens worden opgeslagen maar lang niet altijd worden opgevraagd -- wij delen in dezen ook het standpunt van de regering -- het gaat ook om de privacy van slachtoffers, dus ook om de privacy van hen die door misdrijven worden getroffen en die kunnen worden geholpen door die gegevensopslag. Het is dus en-en, én privacy én veiligheid.

De heer Van Dam sprak al over de effectiviteit. De VVD-fractie vindt het wetsvoorstel ingrijpend en hecht aan een evaluatie na drie jaar. Zij ziet niet in waarom dat pas na vijf jaar zou kunnen met deze wet. Als het opvragen in verhouding tot het bewaren toch niet zo heel veel gebeurt, is het goed om de wet na drie jaar te evalueren.

Mijn fractie is blij met de voorhangprocedure die de minister heeft toegezegd en waar de heer Çörüzom heeft verzocht via zijn amendement, al was het al een initiatief van de regering, zo heeft mijn fractie begrepen. De staatssecretaris heeft uitgelegd hoe het zat met de kosten. Ik heb begrepen dat de kleine aanbieders een tegemoetkoming krijgen. Daar is mijn fractie tevreden over.

Wel moet gezegd zijn dat de minister van Justitie eigenlijk zo duidelijk heeft weerlegd waarom de termijn achttien maanden zou moeten zijn, dat niet goed valt te begrijpen -- in die zin zit mijn fractie er echt anders in -- dat men dan zo gemakkelijk terugvalt naar twaalf maanden, zoals ik de ChristenUnie hoor doen.

De minister was bezig om zeer overtuigend aan te geven waarom het toch van belang is dat er een lange termijn is, maar hij mocht dit van de voorzitter niet afmaken. De kwestie van de termijn van achttien maanden en het amendement-Anker over twaalf maanden zal ik voor beraad mee terugnemen naar mijn fractie.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Ik dank de regering voor de beantwoording en met name voor de toezegging op het onderdeel van de witte vlekken. Dit is een middel om internationale criminaliteit, mensenhandel, terrorisme, kinderporno en dit soort vreselijke zaken aan te pakken. Dit is een middel. Als daarbij witte vlekken worden gesignaleerd, is het goed om die aan te pakken. Hopelijk kunnen wij daarmee risico's verkleinen. Ik heb de minister een toezegging horen doen in reactie op mijn verzoek om de bedrijfs-e-mail en andere niet-openbare e-maildiensten, zoals Hotmail en Yahoo, te bezien en om te onderzoeken of de witte vlek op dit punt in de Telecommunicatiewet kan worden gedicht. Op welke termijn wil de minister invulling geven aan deze toezegging? Wij moeten immers proberen witte vlekken zo snel mogelijk te dichten.

De heer Teeven zei al dat er geen sprake is van een kunstmatige tegenstelling tussen privacy en veiligheid. Volgens mijn fractie zijn veiligheidsmaatregelen soms juist nodig om de privacy te waarborgen. Wat hebben wij immers aan prachtige privacyregels als onze veiligheid niet is geborgd? In dit kader heb ik moeite met een aantal opmerkingen van collega's. Zij doen alsof er op dit moment niets wordt bewaard. Er worden nu al veel dingen bewaard. De telecomgegevens worden nu ook al twee maanden bewaard, maar daarover hoor ik niemand. Vanaf de geboorte worden van iedereen bij het RIVM allerlei zaken bewaard over ziekten. Bij de Belastingdienst wordt een aantal zaken bewaard. Bij pensioenfondsen worden gegevens over ons arbeidsverleden en een aantal andere zaken bewaard, en ook onze huisarts bewaart medische gegevens. Op grond van dit wetsvoorstel wordt ook een aantal gegevens bewaard. Volgens mij hoeven degenen die geen kwaad in de zin hebben, niets te vrezen. Ik heb immers van de minister begrepen dat alleen informatie wordt opgevraagd van degenen die onderwerp zijn van onderzoek. Alleen zij hebben hiermee te maken. Mijns inziens moeten wij reëel zijn en de zaken evenwichtig voorstellen.

Mijn fractie kan leven met de voorgestelde termijn. Met name als internationale aspecten aan opsporing zijn verbonden, kom je er simpelweg met zes maanden niet uit. Ik moet er niet aan denken dat er in de Kamer een debat nodig is over mensen die wellicht onterecht worden beschuldigd, maar zich niet meer kunnen beroepen op de bronnen omdat de termijn van zes maanden voorbij is en de bronnen zijn vernietigd. Dat zou heel jammer zijn. Op zo'n moment hebben wij in de Kamer een heel ander debat dan vandaag, waarin de vraag centraal zal staan waarom wij deze zaken niet hebben verlengd.

Ik handhaaf mijn amendement over de voorhangprocedure. De minister heeft weliswaar gezegd dat dit in de lijn past en dat de regering dit ook zo had voorzien, maar toch is het voor mijn fractie van belang dat de Kamer wordt betrokken bij dit ingrijpende wetsvoorstel. Daarom moeten ook de AMvB's worden voorgelegd aan de Kamer.

De heer De Wit (SP):

De heer Çörüz zegt: er wordt zo veel bewaard, zoals medische gegevens van onze huisarts of specialist. Natuurlijk, dat is ook zo, maar dat is het punt niet. Het gaat er om dat de minister van Justitie zou kunnen zeggen: en nu wil ik eens bij jouw huisarts kijken wat die aan gegevens heeft bewaard. De heer Çörüz wil ook niet dat dit mogelijk zou worden, maar om die vergelijking gaat het wel. Hij moet de juiste dingen met elkaar vergelijken, ook als het gaat over het opslaan van gegevens.

De heer Çörüz (CDA):

De minister heeft volgens mij klip en klaar aangegeven dat juist niet im Frage is wat de heer Van Dam schetste in zijn mooie verhaal over de voorzitter. Het is niet zo dat willekeurigen, juist als …

De heer De Wit (SP):

Daarom moet u dat ook niet zeggen.

De heer Çörüz (CDA):

Wat moet ik niet zeggen?

De heer De Wit (SP):

U moet niet zeggen dat er medische gegevens worden bewaard, want dat slaat in dit verband nergens op.

De heer Çörüz (CDA):

Nee, maar sommige collega's hebben al moeite met het überhaupt opslaan van welke gegevens dan ook. Ik geef aan dat op dit moment al heel veel gegevens over verschillende onderwerpen en sectoren worden opgeslagen. U zou daar ten principale ook tegen moeten zijn. Als u hier tegen bent, moet u daar ook tegen zijn.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Op het moment dat je een bepaalde dienst afneemt, of dat je naar een arts toegaat, of dat je in dit land woont en belasting betaalt, heb je er belang bij dat er enige vorm van administratie wordt bijgehouden. Dat is niet zo heel erg, want je hebt wederzijdse verplichtingen. Natuurlijk zou het mooi zijn als wij elkaar op onze blauwe of bruine ogen konden vertrouwen, maar zo is het niet. Wij moeten af en toe eens wat opschrijven. Wij moeten dingen niet gemakkelijker maken dan ze zijn. Op dit moment kies je voor een bepaalde telecommunicatiedienst en of je wilt of niet, je kiest er ook voor dat alle gegevens die er bij het gebruik van de dienst ontstaan, worden opgeslagen. Die gegevens spelen eventueel een rol in een strafrechtelijk onderzoek. Dat krijg je er gratis bij, daar heb je niet om gevraagd. Dat is wel een verschil.

Ik wil mij distantiëren van het idee dat ik principieel moeite zou hebben met welke vorm van opslag dan ook. De heer Çörüz vindt zes maanden te kort. Hij voelt veel voor achttien maanden. Ik heb twaalf maanden voorgesteld. De Raad van State zegt dat de keuze voor achttien maanden niet is hard te maken. Daartoe ontbreekt de argumentatie. Een termijn van twaalf maanden ligt meer in de lijn. Wat vindt de heer Çörüz van mijn amendement?

De heer Çörüz (CDA):

Ik neem dat mee naar mijn fractie. Mijn insteek en die van mijn fractie zijn goed gemotiveerd. Wij kunnen de lijn van de regering volgen. Maar ik kan ook tellen. Als ik hier de koppen tel die voor zes maanden kiezen, dan komen wij er niet. Als ik het aantal koppen tel dat kiest voor twaalf maanden, dan weet ik het niet. Als ik het aantal koppen tel dat kiest voor achttien maanden, dan weet ik het ook niet.

Op een gegeven moment moeten wij de richtlijn implementeren. Wat het ook wordt, zes, achttien of vierentwintig maanden -- ik wil het met mijn fractie kortsluiten -- wij moeten er, linksom of rechtsom, uitkomen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de bewindspersonen voor hun antwoorden, maar ik moet wel zeggen dat ik teleurgesteld ben. Ik ben met name in de beantwoording van de minister van Justitie teleurgesteld, vooral in de manier waarop hij een aantal fundamentele vragen, zowel op praktisch als op principieel niveau, enigszins leek te omzeilen. Ik heb meer debatten met deze minister van justitie meegemaakt. Ik moet zeggen dat ik meer van hem had verwacht.

De kernvraag is door de heer Anker tijdens een interruptiedebatje heel duidelijk aangegeven. Ik heb dat in eerste termijn ook gedaan. Het gaat om het verzamelen, registreren en langdurig bewaren van alle gegevens waarover wij vandaag hebben gesproken, ongeacht het wel of niet opvragen daarvan. De kernvraag is of dat uiteindelijk geen tamelijk ingrijpende inbreuk is op de privacy van burgers. De minister lijkt daar in het debat echter voortdurend aan voorbij te gaan doordat hij telkens hamert op het feit dat die gegevens eerst moeten worden opgevraagd. Dat is wat mij betreft een drogredenering. Ik krijg daar graag een nader antwoord van de minister op, want die kernvraag moet vandaag toch enigszins aan de orde komen.

Dan kom ik op de bewaartermijn van 18 maanden. De minister gaf een reeks van individuele voorbeelden van zaken waarbij een zeer lange bewaartermijn, vaak veel langer dan die 18 maanden, wellicht heeft bijgedragen tot een oplossing. Als er zoveel behoefte is aan een langere bewaartermijn dan zes maanden, als dat uit zoveel voorbeelden blijkt, dan zou moet dat toch ook duidelijk blijken uit alle onderzoeken waarover vandaag is gesproken?

Er zijn Nederlandse en Duitse onderzoeken gedaan naar de toepassing van verkeersgegevens. Uit deze onderzoeken en uit het onderzoek door de Erasmusuniversiteit -- ik heb het over kwantitatief en kwalitatief dossieronderzoek en niet over interviews van personen -- blijkt het nut gewoonweg niet. De minister is hier niet op ingegaan. Hij geeft aan dat wij dit pas weten als de evaluatie is gehouden. Dat is toch enigszins vreemd. Het gaat hierbij om een heel ingrijpende maatregel waarmee wij de privacy aantasten van alle burgers in Nederland die gebruik maken van telecommunicatie of internet. Hierop zou toch een cijfermatige toelichting gegeven moeten worden? De minister geeft hierop geen antwoord omdat hij dit antwoord niet kan geven.

De effectiviteit bleek ook niet uit de antwoorden op de vraag naar de witte vlekken. Maatregelen zijn goed te omzeilen. Als een terrorist of een misdadiger een Hotmail-account aanmaakt en Skype gebruikt om te bellen, blijft hij buiten zicht. Dit was ook het antwoord van de minister; hij moest dit beamen, ook al was zijn antwoord enigszins complex geformuleerd, om het zo maar te zeggen. Ook dit punt geeft aanleiding tot zorg. Voorgesteld is een evaluatie na drie jaar. Juist als de minister stelt dat een en ander gebaseerd is op een inschatting, op een aantal aannames is een goede evaluatie op kortere termijn dan vijf jaar van groot belang om bijsturing van eventueel nadelige effecten mogelijk te maken. De minister zou hiervan voorstander moeten zijn, in plaats van aanneming van het amendement te ontraden.

Ik sluit mij aan bij de vragen rondom artikel 126aa in het amendement van de heer Pechtold dat ik mede heb ondertekend. Dit debat vraagt om een duidelijkere onderbouwing van de afwijzing van dit amendement, juist gezien alle nadelige effecten van datamining, zoals ineffectiviteit en traagheid. De minister is tijdens het debat kort ingegaan op het punt van bescherming tegen misbruik en vervuiling van gegevens. Graag wil ik een nadere toelichting. Het is immers van belang dat burgers geen slachtoffer worden van misbruik door ofwel hackers ofwel vertegenwoordigers van de overheid.

De staatssecretaris is in zijn beantwoording niet ingegaan op de problemen die op Europees niveau kunnen ontstaan voor internationaal opererende bedrijven doordat er verschillende systemen en verschillende bewaartermijnen zijn. Misschien zijn hiervoor al oplossingen bedacht. Ik moet zeggen dat het mij trof -- ik houd mij pas sinds kort met dit onderwerp bezig ter voorbereiding op dit wetsvoorstel -- dat je internationaal opererende bedrijven op de Europese markt confronteert met zo veel verschillende methodes en bewaartermijnen. Dat is toch niet te doen?

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Wij hebben vanochtend en vanmiddag een heel principieel debat gevoerd over een afweging die moet worden gemaakt tussen enerzijds het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds het gemak om voor allerhande justitiële onderzoeken te kunnen beschikken over telecommunicatiegegevens van personen. De minister zegt heel principieel dat hij wat hem betreft hierover zo veel mogelijk de beschikking wil hebben, mits hiervoor voldoende waarborgen zijn. Dat is zijn principiële standpunt. Mijn fractie heeft een ander principieel standpunt. Je moet geen risico nemen met het opslaan van te veel persoonsgegevens. Op dit moment hebben wij een regering die wij vertrouwen en kennen wij allerhande waarborgen. De geschiedenis leert ons echter dat er dingen kunnen veranderen in een land of in de wereld. Gegevens kunnen op enig moment op een heel ander manier worden gebruikt. Op dit moment zie je dit niet gebeuren, maar het zou wel kunnen. Juist op dit gebied liggen dingen heel gevoelig. Telecommunicatie komt heel dicht bij. Zeker in de Kamer maken wij elke dag tientallen keren, soms misschien wel 100 keer, gebruik van dit soort diensten en dat elke dag weer. Ik begrijp ook nog steeds het belang dat de minister ziet voor de opsporing. Daarom heb ik een voorstel gedaan dat ik blijf handhaven. De minister heeft mij er niet van kunnen overtuigen dat hij principieel dichter bij de Kamer wilde komen. Wij moeten voorzichtiger omgaan met de privésfeer. Ik handhaaf het amendement dan ook. Volgens mij gaat de discussie over grenzen. Ik wil dit debat graag aangaan.

De minister is daar minder mee bezig. Hij ziet meer in de waarborging. Wij vinden ook dat daaraan grenzen moeten worden gesteld. Daarom blijf ik bij ons voorstel voor een periode van twaalf maanden, met een testperiode van drie jaar.

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Anker zegt dat hij een principieel punt bespreekt. Ik ben dat met hem eens. Volgens mij deel ik ook zijn argumenten. Hij handhaaft zijn amendement, maar in de eerste termijn hebben wij al geconstateerd dat er drie stromingen zijn in de Kamer. Alle drie hebben deze geen meerderheid. Daar lijkt het tenminste op.

Ik heb de indruk dat de heer Anker het verschil zou kunnen maken. Hij zegt dat het een principieel punt is. Mij lijkt het een principieel punt dat de achttien maanden van de regering voor hem dus geen optie is. De heer Anker zegt vast te houden aan de termijn van twaalf maanden. Als daarvoor ook geen meerderheid bestaat, sluit hij zich dan aan bij het kamp dat zes maanden genoeg vindt?

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik benader het precies andersom. Volgens mij komt het amendement met zes maanden als eerste in stemming. Ik zou mijn fractie niet adviseren om dit amendement te steunen. Dit komt namelijk niet tegemoet aan het belang van de opsporing. Wij zijn op zoek gegaan naar een nieuw evenwicht en een nieuwe grens. Wij zouden het voorstel van de regering slechts met heel veel moeite kunnen steunen. Daarvoor zou zwaar beraad nodig zijn, om de term van de heer Van Dam uit de eerste termijn te gebruiken. Wij moeten iets, maar ik neig ernaar om het voorstel van de achttien maanden niet te steunen. Ik heb ernstige twijfels over mijn steun aan dit wetsvoorstel, indien het niet op twaalf maanden komt.

De heer Van Dam (PvdA):

Laten wij er geen spel van maken over wat als eerste in stemming komt en hoe het dan gaat lopen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Dat is geen spel. Dat zijn gewoon de regels.

De heer Van Dam (PvdA):

Volgens mij gaat het om de inhoudelijke discussie over welke keuze de heer Anker maakt als hij voor de keuze komt te staan tussen zestien maanden en achttien maanden. Zegt hij dan toch dat hij achttien maanden wil? Of zegt hij dat hij dit niet doet omdat hij er veel moeite mee heeft, en kiest hij voor zes maanden?

De heer Anker (ChristenUnie):

De heer Van Dam stelt mij een gewetensvraag. Niet voor niets ben ik met mijn amendement van twaalf maanden gekomen. Ik vind zes maanden eigenlijk te kort. Achttien maanden vind ik echt te lang. Als ik in de situatie zou komen dat voor een periode van twaalf maanden geen steun bestaat, heb ik een zwaar beraad nodig in mijn fractie. Meer kan ik er niet van maken.

De heer Çörüz (CDA):

Dat was precies het punt waarover ik duidelijkheid wilde hebben.

Minister Hirsch Ballin:

: Voorzitter. Ik zal de kwestie van de termijnen en de argumenten daaromheen voor het laatst bewaren. Over de amendementen enzovoort heb ik volgens mij voldoende gezegd, behalve over artikel 126hh, waarnaar de heer De Wit nader heeft gevraagd. Artikel 126hh van het Wetboek van Strafvordering betreft verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven, ter voorbereiding van opsporing. Een verkennend onderzoek kan alleen met toestemming van het College van procureurs-generaal plaatsvinden. De officier van justitie kan na machtiging van de rechter-commissaris bestanden vorderen. Niet-relevante gegevens worden vernietigd. Veel waarborgen zijn dus al gegeven. Artikel 126hh nog eens uitsluiten zou in voorkomende gevallen de ruimte voor verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven onnodig beperken, in verhouding tot deze waarborg.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik interrumpeer omdat ik dit een relevant punt vind, ook voor het advies dat ik straks aan mijn fractie moet geven. Het gaat hierbij over data mining, het doorzoeken van databestanden op potentiële verdachten. Het is zeer de vraag of dit bij telecomgegevens nou zo effectief is, of je daar nou daadwerkelijk wat aan hebt. Voor mijn gevoel geeft de overheid met het huidige wetsvoorstel een vrijbrief om er gewoon maar wat mee te proberen. Wij weten niet zeker of dit wel zo zinvol is. Kan de minister daarop ingaan?

Minister Hirsch Ballin:

Ik kan de heer Van Dam verzekeren dat wanneer er onvoldoende perspectief is op het nut van het toepassen van deze vergaande en voor zeer specifieke situaties omschreven bevoegdheid, het niet zal gebeuren. Daar is die procedure ook op gericht. Ik sprak net over het College van procureurs-generaal, de rechter-commissaris en de officier van Justitie zelf. De laatste moet daartoe het initiatief hebben genomen en dat uitvoeren. Als de heer Van Dam van mij wil horen dat ik graag onder de aandacht wil brengen dat dit ook moet worden beoordeeld uit het oogpunt van effectiviteit, dan wil ik dat graag zeggen. Dit is wellicht ten overvloede, maar dat hoort bij de afweging.

Het volgende punt betreft toepassingen die niet onder de Telecommunicatiewet vallen. Het is inderdaad waar dat die erbuiten vallen. Er zijn hiervan een aantal voorbeelden gegeven, zoals Hotmail en Gmail. Natuurlijk kunnen in deze gevallen andere sporen een rol spelen in het onderzoek. Daar is deze wet echter niet op gericht. Daar kan de wet ook niet op gericht zijn omdat de richtlijn er niet op gericht is. Vandaar dat ik de toezegging doe, ook aan de heer Çörüz.

De lijst van gegevens staat als bijlage in de wet, in artikel 13, punt 2a, lid 2 en is dus een onderdeel van de wettelijke regeling. Daarmee staat ook de status ervan vast en kan deze slechts per wet worden gewijzigd. De AMvB betreft de beveiligingseisen.

De heer De Wit vraagt naar de positie van de journalisten. Er gelden nog andere beperkingen op grond van de wet respectievelijk de richtlijnen van het Openbaar Ministerie ten aanzien van mensen in een bijzondere positie, de geheimhouders. Journalisten zijn in een bijzondere positie op grond van de richtlijn. Ik zeg de heer De Wit graag toe dat ik aan het College van procureurs-generaal zal vragen om te bezien of de aanwijzing ten aanzien van journalisten aanpassing behoeft op het momnet dat deze wet in werking treedt.

De heer Teeven stelde het algemene punt van privacy en veiligheid aan de orde. Ik ben het zeer eens met zijn opmerkingen hierover. Het is goed om ons te realiseren dat wanneer opsporing de rechtshandhaving bevoegdheid geeft, in bepaalde situaties en onder waarborgen die in deze wet zeer uitdrukkelijk worden omschreven, bevestigd en uitgewerkt, om gegevens op te vragen ten behoeve van een opsporingsonderzoek, wij helemaal niet bezig zijn met het offeren van de privacy op het altaar van de veiligheid. Wij moeten ons realiseren dat veel misdrijven juist een aantasting zijn van de persoonlijke levenssfeer. Hierbij valt te denken aan levensdelicten en delicten tegen de persoonlijke integriteit van mensen. In dergelijke gevallen is de overheid bezig de persoonlijke levenssfeer te beschermen. Daarom geeft het geen goede weergave van de discussie als de indruk wordt gewekt dat de privacy in deze wet wordt opgeofferd aan de veiligheid. Ik acht de bescherming van de persoonlijke levenssfeer buitengewoon hoog. Het is een groot goed. Ik heb dit ook bij andere gelegenheden gezegd, eigenlijk al zo lang als ik met dit onderwerp bezig ben. En dat is al heel lang! Die bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt gediend door eisen te stellen aan de mate waarin gegevens worden verzameld en opgeslagen, en vooral aan wie er toegang tot moeten krijgen en welke waarborgen daarvoor zijn.

Electronische opslag is zeker niet per definitie erger dan de traditionele opslag in kaartenbakken. Ik loop lang genoeg mee op het beleidsterrein van justitie om mij uit eigen waarneming te kunnen herinneren hoe er vroeger met kaartenbakken werd gewerkt. Die bevonden zich vaak in een kamer waarvan de sleutel in de bovenste bureaulade lag van degene die er verantwoordelijk voor was. Op zo'n manier werden vroeger de meest gevoelige gegevens met betrekking tot de privacy van mensen opgeslagen. Ik zie het nog voor me, bij een bezoek aan een dienst die in 1977 nog zo werkte. Nu gaat het electronisch. Er wordt zo vastgelegd en tot op de seconde geprotocolleerd wie zich toegang verschaffen. Ook kunnen er tegenwoordig audits worden uitgevoerd op de opgeslagen gegevens.

Wij creëren nu een bevoegdheid om de gegevens die op deze manier worden opgeslagen, gedurende een bepaalde periode te raadplegen ten behoeve van onderzoek van ernstige misdrijven. Deze periode blijft nog binnen de maximumtermijn die in Europees verband is vastgesteld. Nadere kwantitatieve gegevens bij voorraad verschaffen zal hierbij niet helpen, wel zal het helpen om de vinger aan de pols te houden bij de toepassing van deze wet, wat ik meermalen heb toegezegd. Ik wijs er ook op dat men gebruik kan maken van de voorzieningen ter waarborging van de privacy. Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft ook hierbij een toezichthoudende taak en men kan een voorziening vragen bij de rechter, die toeziet op rechtmatig gebruik van bewijsmateriaal ten behoeve van de opsporing. En iedereen kan uitrekenen dat het aantal gevallen waarin je bot vangt als je behoefte hebt aan deze gegevens, kleiner wordt naarmate de bewaartermijn langer wordt, maar ik heb helemaal niet bepleit om deze termijn daarom nu eindeloos lang te maken. Ik ben in mijn voorstel ook nog onder het maximum van 24 maanden in de richtlijn gebleven. Bij een verdere verkorting van de bewaartermijn en zeker bij een extreme verkorting daarvan, zoals tot zes maanden, zullen er meer gevallen zijn waarin men bot vangt, terwijl het uit een oogpunt van veiligheid, van bescherming van gewichtige belangen nodig is om over bepaalde gegevens te beschikken. Dit is inderdaad een zeer principiële stellingname van mij, ook in het belang van de hoge rechtsgoederen die met rechtshandhaving bij ernstige criminaliteit gemoeid zijn. Ik hoop dan ook dat deze argumentatie voldoende gewicht in de schaal werpt om niet over te gaan tot verkorting, en zeker niet tot een extreme verkorting van de termijn die ik in het wetsvoorstel heb voorgesteld.

De heer De Wit (SP):

Klopt het dat de minister in eerste termijn bij het bespreken van de evaluatietermijn en van het amendement daarover heeft gezegd dat de Europese commissie de richtlijn sowieso in 2010 zal evalueren? Dan zou er geen bezwaar zijn tegen een termijn van drie jaar, want die zou dan mooi aansluiten bij de evaluatie van de Europese Commissie.

Minister Hirsch Ballin:

Er moet dan een rapport komen over de werking van de richtlijn. Niet alleen Nederland, maar ook ander lidstaten hebben vertraging opgelopen bij de implementatie van deze richtlijn. Ik verwacht dat het rapport ons in 2010 zal helpen bij het uitzetten van een goed beoordelingskader voor het evaluatieonderzoek. Uitgaande van een realistische berekening van de inwerkingtredingstermijn, raad ik aan om dit evaluatieonderzoek ergens in de tweede helft van dit jaar uit te voeren. Wanneer rekening wordt gehouden met de behandeling door de Eerste Kamer, is het al niet meer mogelijk om dit evaluatieonderzoek in de eerste helft van dit jaar uit te voeren. Vandaar mijn voorkeur voor een evaluatietermijn van vijf jaar. De evaluatietermijn is natuurlijk niet het kernpunt van de verdediging van mijn wetsvoorstel, ik heb alleen gezegd dat een evaluatie na vijf jaar mij nuttiger lijkt dan een evaluatie na drie jaar.

Staatssecretaris Heemskerk:

: Voorzitter. Mevrouw Azough vroeg mij nog of de verschillende bewaartermijnen schadelijk zijn voor de concurrentiepositie of voor de internationale concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Het spijt mij dat ik hierop niet uitvoering ben ingegaan in mijn eerste termijn. Er is bij de implementatie van deze Europese richtlijn voor gekozen om de wetgeving van de Europese lidstaten op het gebied van de bewaartermijnen niet volledig te harmoniseren. Je ziet dat daarover ook nationaal grote verschillen van opvatting bestaan, maar de richtlijn harmoniseert wel heel veel zaken, onder andere welke gegevens moeten worden opgeslagen. Bovendien zijn de verschillen tussen de kosten van de opslag bij verschillende bewaartermijnen niet ongelooflijk groot, want de capaciteit voor het bewaren van gegevens is steeds goedkoper geworden. Mij lijkt dus niet dat een bewaartermijn van achttien maanden buitengewoon schadelijk zou zijn voor de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.

Je ziet bijvoorbeeld dat op dat ene eiland, Ierland, men kiest voor een andere methode van kostenvergoeding en een andere termijn dan het andere eiland, Verenigd Koninkrijk, waar Noord-Ierland weer onder valt.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dat is niet wat ik bedoelde. Misschien heb ik het gemist in de eerste termijn. Het ging mij echter meer om de praktische uitvoering voor veel internationaal opererende bedrijven door de verschillende bewaartermijnen en methoden. Bij de PNR-gegevens zie je dat ook. Vliegtuigmaatschappijen hebben met 27 lidstaten te maken die allemaal verschillende methoden hebben om gegevens op te slaan, te bewaren en door te geven.

Staatssecretaris Heemskerk:

Het is praktisch uitvoerbaar. Er wordt namelijk al veel wel geharmoniseerd als het gaat om de bewaartermijnen.

De heer De Wit heeft nog gevraagd of ik de informatie over de kosten kan geven voordat de stemmingen zullen plaatsvinden. Dat kan ik helaas niet. Het gaat namelijk om een overleg met verschillende departementen en met verschillende marktpartijen. Het overleg verloopt constructief en het gaat ook in de richting waar de heer De Wit naar vroeg. De kleinere partijen zijn ook gehouden aan de wet en moeten die investering doen. Ik heb u modelmatig voorgerekend dat dat €7000 per aanbieder zal zijn. Wij zijn nu op zoek naar een methode om maatwerk te kunnen leveren voor de totale doorberekening van kosten en het opvragen van die gegevens. Dat doen wij zo rechtvaardig mogelijk, maar binnen de grenzen van de wet. Ik voer de motie van de heer De Wit dus eigenlijk al uit.

De voorzitter:

De heer De Wit gaat zijn motie nu misschien wel intrekken.

De heer De Wit (SP):

Dat is wat al te snel, voorzitter. Is het niet mogelijk dat de minister het inzicht dat er nu is, aan de Kamer meedeelt? Hij kan de stand van zaken als het gaat om de kosten meedelen.

Staatssecretaris Heemskerk:

Ik heb de stand van zaken en de inzichten al naar voren gebracht.

De heer De Wit (SP):

Ik zou graag de cijfers krijgen waarop die is gebaseerd. Dan hebben wij enig houvast.

Staatssecretaris Heemskerk:

Die cijfers heb ik al gegeven.

De heer De Wit (SP):

U heeft echter gezegd hoeveel het bij benadering zal zijn en dat het misschien €1000 zal zijn. Ik wil graag inzicht in de investering en wat, met name voor de kleine aanbieders, de consequenties zullen zijn.

Staatssecretaris Heemskerk:

Ik heb het model zo veel mogelijk uitgelegd. Ik heb ook aangegeven dat het model gebaseerd is op verouderde gegevens. Met name de dataopslag is veel goedkoper geworden. Over de manier waarop wij dat uiteindelijk versleutelen met de marktpartijen, wordt nu een constructief overleg gevoerd. Men krijgt uiteraard niet 100% vergoed, ook de kleinere partijen niet. Zij moeten namelijk zelf de investeringskosten maken. Zij krijgen echter vergoedingen voor het aanleveren van de gegevens.

Ik begrijp dat de motie…

De voorzitter:

Daar denkt de heer De Wit nog over. Ik was te snel.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Uit deze ongecorrigeerde tekst mag niet worden geciteerd.Aan deze tekst kunnen geen rechten worden ontleend.