Tweede Kamer begint met inhoudelijke discussie

Nadat een Nederlandse amtenaar in de Werkgroep "intellectuele eigendom" van de Raad een standpunt had ingenomen dat niet met de Tweede Kamer was afgestemd, is heel wat beroering ontstaan. Hieronder het schriftelijk antwoord van staatssecretaris Van Gennip over deze affaire. Daarnaast was er vandaag (15 juni) ook een debat in de Commissie Economische Zaken over de softwarepatentrichtlijn. (Video: ASF, Geluid: Ogg). Bijzonder interessant omdat hierbij de maskers van de retoriek afvallen: sommige partijen geven openlijk toe patenten op software te steunen. Het inhoudelijk debat in de Tweede Kamer wordt naar alle waarschijnlijkheid in september verdergezet. In de tussentijd zal Nederland geen standpunt innemen in de Raad van Ministers.

UPDATE: WebWereld heeft een uitgebreid verslag van het debat, zie Nederlands kabinet blijft voor softwarepatenten

Standpunt Staatssecretaris


Ter voorbereiding op het overleg met uw Kamer op 15 juni aanstaande informeer ik u hierbij over de hoofdlijnen van de Nederlandse inzet
tijdens de tweede lezing van de Raad inzake de concept-richtlijn voor de octrooiering van in computers geïmplementeerde uitvindingen. Het uiteindelijke standpunt zal mede afhangen van de uitkomsten van de tweede lezing door het Europees Parlement. De Raad zal zich een oordeel moeten vormen over de amendementen die het EP hierbij aanneemt. In deze brief informeer ik u ook over de verdere gang van zaken in Brussel.

A) Standpunt Nederland in tweede lezing

Zoals ik u in mijn brieven van 30 mei en 6 juni jl. heb toegelicht, heeft in de afgelopen maanden in Nederland een uitgebreid consultatieproces plaatsgevonden. Dit heeft onder meer geresulteerd in het advies van de Commissie Giskes dat ik u heb doen toekomen. Dit advies vormt een belangrijke leidraad bij de bepaling van het Nederlandse standpunt. In deze fase van de standpuntbepaling (de tweede lezing van het Europees Parlement) wil ik twee uitgangspunten voorop stellen. Ten eerste moet de mogelijkheid voor het octrooirechtelijk beschermen van technische uitvindingen die in of met gebruik van software en/of computerprogramma's worden gerealiseerd, blijven bestaan. Daarnaast moet het probleem van de trivialiteit (het feit dat er octrooien worden verleend die in onvoldoende mate een technische bijdrage leveren) worden aangepakt bij de kern ervan, namelijk in de octrooiverleningspraktijk zelf.

Onderstaand zal ik deze hoofdpunten nader toelichten.

1. De mogelijkheid voor het octrooirechtelijk beschermen van technisch uitvindingen die in of met behulp van software en of computerprogramma's worden gerealiseerd, dient te blijven bestaan. Ik ben van mening dat software en computerprogramma's tot de techniek behoren.

Gedurende het consultatieproces ben ik in deze mening gesterkt door de opvattingen hieromtrent van experts, daaronder hoogleraren software-engineering. Uitvindingen die in of met behulp van software en/of computerprogramma's worden gerealiseerd, moeten daarom onder het octrooirecht niet anders behandeld worden dan andere vormen van techniek. Aangevoerde argumenten voor een andere behandeling van deze vorm van techniek, zoals de lage reproductiekosten van software en/of het reeds bestaan van het auteursrecht, acht ik met de Commissie Giskes niet doorslaggevend voor een afwijkende behandeling van deze vorm van techniek. Het is niet logisch om te stellen dat een technische uitvinding die wordt gerealiseerd met behulp van hardware voor een octrooi in aanmerking kan komen, maar dat octrooirechtelijke bescherming voor diezelfde uitvinding niet beschikbaar is zodra wordt gekozen voor een software-implementatie, dan wel een combinatie van beide. In de praktijk vraagt de markt ook steeds meer om compacte oplossingen voor technische problemen die dan in software worden uitgevoerd. Tenslotte speelt mee dat ook het WTO-TRIP's verdrag in artikel 27 stelt dat het octrooirecht open staat voor uitvindingen op alle gebieden van de technologie.

In de discussies over de concept-richtlijn is veelvuldig gesproken over mogelijkheden om grenzen aan te leggen die aangeven wanneer software technisch is en als gevolg daarvan octrooieerbaar kan zijn. Met de Commissie Giskes kom ik tot de conclusie dat het niet mogelijk is in wetteksten tot grenzen en/of definities te komen die op evenwichtige en duidelijke wijze een onderscheid aanbrengen tussen software die wel en die niet technisch is en die als zodanig wel of niet octrooieerbaar kan zijn. Elke definitie sluit op ongewenste wijze grote groepen van in potentie waardevolle uitvindingen uit van octrooibescherming. Ook pogingen om hierbij te verwijzen naar het gebruik van natuurkrachten en/of het uitsluiten van dataverwerking, leiden naar mijn mening niet tot goede en bruikbare grenzen. Het gevaar is groot dat ingewikkelde en discutabele definities in de praktijk zullen leiden tot vele juridische procedures. Ik deel verder de mening van de Commissie Giskes dat de beste manier om octrooieerbare van niet octrooieerbare software te onderscheiden gevonden dient te worden in de reeds bestaande algemene regels van het octrooirecht zelf. Dit betekent dat octrooien alleen beschikbaar zijn voor software en/of computerprogramma's die de uitwerking van een uitvinding vormen, welke de oplossing is van een technisch probleem. Die uitvinding moet nieuw zijn, voor een vakman niet voor de hand liggen (inventiviteit) en industrieel toepasbaar zijn. Door daadwerkelijk op een goede manier invulling te geven aan deze vereisten (en dan met name aan het vereiste van inventiviteit) zullen "echte" uitvindingen bescherming kunnen krijgen, terwijl octrooirechtelijke bescherming wordt onthouden aan triviale uitvindingen.

2. In de praktijk worden octrooien verleend op uitvindingen die geen octrooi verdienen. Dit probleem moet worden aangepakt bij de bron,
de verleningspraktijk.

In het consultatieproces is mij nogmaals gebleken dat er in de praktijk sprake is van een trivialiteitsprobleem. Ondanks het feit dat in de
afgelopen jaren een kentering ten goede is opgetreden, worden er nog te vaak octrooien verleend voor uitvindingen die geen of een onvoldoende bijdrage leveren aan de stand van de techniek. Dergelijke octrooien zijn niet gerechtvaardigd, kunnen het innovatieproces hinderen en moeten daarom voorkomen worden. De verlening van te veel triviale octrooien kan de legitimiteit van het octrooisysteem in gevaar brengen.

Dit is een belangrijk probleem dat aanpak behoeft. Ook de Commissie Giskes stelt dit in haar advies. Ik ben met de Commissie Giskes van
mening dat een richtlijn niet de beste methode is om dit te doen. Deze problematiek dient te worden aangepakt op de plaats waar de  octrooien worden verleend, bij de octrooibureaus en met name bij het Europees Octrooibureau als de belangrijkste octrooiverlenende instantie in Europa. Ik ben daarom van mening dat op dit punt voor Nederland, maar ook voor de andere lidstaten, de komende periode een taak ligt weggelegd.

De Commissie Giskes doet in haar advies concrete suggesties om te komen  tot hervorming en verbetering van de octrooiverleningspraktijk. Deze worden momenteel door mij bestudeerd en zullen in de nabije toekomst wat mij betreft de basis vormen voor specifieke maatregelen op dit gebied. Ik ben van mening dat hiermee op de beste manier recht gedaan kan worden
aan de kritiek die momenteel door veel betrokkenen wordt geuit op de praktijk van octrooiverlening ten aanzien van software gerelateerde uitvindingen.


3. Nederlandse inzet in de tweede lezing op hoofdlijnen.

De Commissie Giskes stelt in haar advies dat het in de richtlijn niet mogelijk is duidelijke en rechtvaardige scheidslijnen aan te brengen
tussen technische en niet technische uitvindingen die in of met behulp van software worden gerealiseerd. Tevens stelt zij dat een dergelijke aanpak ook niet de beste manier is om het trivialiteitsprobleem aan te pakken. De Commissie Giskes adviseert dat het beter is om vast te houden aan de essentie van het octrooisysteem, maar dit dan wel goed te doen. Dit betekent dat alleen uitvindingen die echt nieuw zijn en daadwerkelijk bijdragen aan de stand van de techniek voor een octrooi in aanmerking dienen te komen. De Commissie Giskes stelt dat een richtlijn niet de beste methode is om het trivialiteitsvraagstuk op te lossen, maar dat dit moet gebeuren in het octrooiverleningsproces zelf. Als gezegd deel ik die mening. De Commissie Giskes concludeert vervolgens dat, indien software onder het octrooirecht behandeld wordt als normale techniek en wanneer de uitwassen van triviale octrooien aangepakt worden bij de bron, het de voorkeur geniet om geen richtlijn tot stand te brengen.

De Commissie Giskes adviseert dan ook dat Nederland zich sterk moet maken voor het (voorlopig) stopzetten van het onderhandelingsproces over de richtlijn. Indien dat niet uitvoerbaar is, adviseert de commissie om - naast flankerend beleid aangaande het trivialiteitsprobleem- in te zetten op de totstandkoming van een richtlijn die zo min mogelijk een eigenstandig octrooiregime introduceert voor in computers geïmplementeerde uitvindingen, dan wel computerprogramma's en of software-uitvindingen.

Gezien de fase waarin het proces rond de totstandkoming van de concept-richtlijn zich momenteel bevindt (de tweede lezing van het Europees Parlement), zijn de lidstaten nu niet in de gelegenheid om over de richtlijn te stemmen, noch om deze in te trekken. Het is nu eerst aan het Europees Parlement om zijn mening te geven over de richtlijntekst waar de Raad een gemeenschappelijk standpunt over heeft bereikt. Daarom zal ik mij, zoals u eerder gemeld, vooralsnog richten op de tweede optie uit het advies van de Commissie Giskes.

Op dit moment wil ik me daarom richten op de twee eerder genoemde hoofdlijnen. Met deze als achtergrond wil ik in de tweede lezing van de Raad kijken naar de amendementen die het EP mogelijk tijdens haar plenaire zitting op 6 juli aanneemt. Die amendementen vormen het
uitgangspunt voor de tweede lezing van de Raad.

B) Stand van zaken in Brussel en Nederlandse opstelling hierbij.

Tijdens het Coreper van 8 juni jl. heeft het Luxemburgse voorzitterschap de lidstaten geïnformeerd over de informele gesprekken die zijn gevoerd met EP- rapporteur Rocard. Het Voorzitterschap gaf aan dat uit deze gesprekken is gebleken dat de interne discussie in het Europees Parlement dusdanig in ontwikkeling is, dat er nog geen duidelijkheid is over de uiteindelijke lijn die het EP zal kiezen in tweede lezing. Het leek het Voorzitterschap dan ook niet zinvol om in dit stadium reacties van de lidstaten te peilen ten behoeve van een informele triloog met het EP op basis van concept EP- amendementen. De contacten tussen Voorzitterschap en EP-rapporteur zullen blijven, met als doel de Raad op de hoogte te houden van de voortgang van de discussie in het EP. Inhoudelijk zal er in dit stadium geen overleg plaatsvinden tussen EP en Raad. Het is nog onduidelijk of er nog informeel overleg zal plaatsvinden vóór formele vaststelling van de amendementen van het EP in tweede lezing (vooralsnog gepland voor 6 juli aanstaande). Mijn inschatting is dat Nederland pas bij de tweede lezing van de Raad gevraagd zal worden haar standpunt kenbaar te maken. Overigens heb ik voor alle duidelijkheid onze Permanente Vertegenwoordiger in Brussel tijdens de Coreperbijeenkomst van woensdag 8 juni nogmaals aan laten geven dat Nederland nog geen standpunt kan innemen in afwachting van overleg met uw parlement.

Schriftelijk Antwoord op Kamervragen


Datum: 6 juni 2005
Uw kenmerk OI/I/IN 5034950

Onderwerp: Antwoorden op vragen van de leden Gerkens (SP), Vendrik
(GroenLinks) en Van Dam (PvdA) over de EU-richtlijn voor octrooiering
van in computers geïmplementeerde uitvindingen, 3 juni 2005, nr.
2040515850


Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van de leden Gerkens
(SP), Vendrik (GroenLinks) en Van Dam (PvdA) over de EU-richtlijn voor
octrooiering van in computers geïmplementeerde uitvindingen, die mij
werden toegestuurd op 3 juni 2005 onder nummer 2040515850.

1 Is het waar dat overleg plaatsvindt tussen de Europese Raad, de
Europese Commissie en het Europees Parlement over de EU-richtlijn voor
octrooiering van in computers geïmplementeerde uitvindingen?

2 Wat is de status van dat overleg?

Antwoord:

Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer d.d. 30 mei jl.
heeft op 14 april jl. het Europees Parlement het richtlijnvoorstel
voor tweede lezing in behandeling genomen. In de
eerstverantwoordelijke EP-commissie (JURI) worden momenteel
conceptamendementen voorbereid. Deze amendementen zullen naar
verwachting 20 juni aanstaande in stemming komen in de JURI-commssie.
De daar aangenomen amendementen gaan dan voor formele aanname naar een
plenaire zitting van het EP (op zijn vroegst 5 juli aanstaande). De
amendementen die na plenaire stemming in het EP overblijven, vormen de
uitkomst van de tweede lezing van het EP. Deze worden dan, met advies
van de Europese Commissie, naar de Raad gestuurd die zich in tweede
lezing over de EP-amendementen zal buigen.

Het is in Brussel zeer gebruikelijk dat in lastige wetgevingsdossiers
betrokken instellingen gezamenlijk besluiten dat het verstandig is al
in de voorfase informeel contact te hebben. Ook in dit geval hebben EP
(rapporteur Rocard) en Raad (het Luxemburgse voorzitterschap) in goed
overleg besloten om in de fase vóór stemmingen in de EP-commissie en
plenaire EP-zitting de inhoud van de conceptamendementen van het EP te
bespreken. Bij dit informele overleg sluit over algemeen ook de
Europese Commissie op hoogambtelijk niveau aan. Doel van dit informele
overleg tussen de drie instellingen is om waar mogelijk al in een zo
vroeg mogelijk stadium elkaars standpunten inzichtelijk te maken en te
zoeken naar mogelijkheden om een soepele besluitvorming te bevorderen.

Hoewel er nog geen formele uitspraak van de Raad nodig is (dit komt
immers pas aan de orde nadat het EP haar tweede lezing heeft
afgerond), heeft het Luxemburgse voorzitterschap wel overleggen op
ambtelijk niveau gepland (attachégroepen en Coreper) om de lidstaten
te informeren over hetgeen in de contacten met EP is gewisseld en waar
mogelijk eerste reacties te vragen op de voorlopige inzet van het EP.

3 Deelt u de mening dat de Nederlandse regering geen standpunt kan
innemen over de uitkomst van dit overleg totdat de Nederlandse
volksvertegenwoordiging is geraadpleegd?

Antwoord:

Zoals ik heb gemeld in bovengenoemde brief, en in de brief van 2 juni
jl. waarin ik u informeer over het advies van de commissie onder
leiding van mevrouw Giskes, zal Nederland geen inhoudelijk standpunt
over de conceptamendementen innemen voordat de inzet van het kabinet
is afgestemd met uw Kamer. In ambtelijke besprekingen in Brussel die
over dit onderwerp plaatsvinden zal Nederland aangeven dat in
afwachting van afstemming met uw parlement de uitgangspunten uit de
met uw Kamer afgestemde unilaterale verklaring leidend zijn.

4 Mag ervan worden uitgegaan dat de Nederlandse regering niet instemt
met een mandaat voor een tri-partite-overleg op dit onderwerp indien
door de Raad hierom wordt gevraagd?

Antwoord:

Van een formeel tri-partite-overleg is op dit moment geen sprake;
wanneer en of die gaat plaatsvinden hangt af van de besprekingen in
zowel EP als Raad. Ik ga er vanuit dat te zijner tijd er een met uw
Kamer afgestemde Nederlandse inzet beschikbaar is mocht een formeel
tri-partite-overleg over de tweede lezing aan de orde komen.

5 Mag worden verondersteld dat mogelijke druk, die door het Luxemburgs
voorzitterschap wordt uitgeoefend op het Europees Parlement om
voortijdig ingediende amendementen in te trekken, niet alleen door de
Nederlandse regering niet gesteund, maar ook actief bestreden wordt?

Antwoord:

Van een dergelijke druk door het Luxemburgse voorzitterschap is mij
niets bekend. Het Europees Parlement is nu aan zet om zijn formele rol
als medewetgever te spelen en zal dat ongehinderd moeten kunnen doen.
6 Kan uw keuze voor optie twee uit het advies van de adviescommissie
Giskes zo worden uitgelegd dat u weliswaar in dit stadium voor optie 2
kiest, maar optie 1 nadrukkelijk niet uitsluit? Antwoord: Ja.

7 Kunt u deze vragen vóór maandag 6 juni 2005, 12.00 uur beantwoorden?

Antwoord: Ja.

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het lid Gerkens (SP)
over de EU-richtlijn voor octrooiering van in computers geïmplementeerde
uitvindingen, die mij werden toegestuurd op 9 juni 2005 onder nummer
2040516080.


1
Kunt u aangeven van welk ministerie de Nederlandse vertegenwoordiging, die
tijdens de attachégroep van 27 mei jl. heeft gesproken, afkomstig is? 1)

Antwoord:

Tijdens de desbetreffende attachégroep bestond de Nederlandse
vertegenwoordiging uit een medewerker van de PV EU (formeel ressorterend
onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken) en een medewerker van mijn
ministerie.


2
Kunt u aangeven wat de Nederlandse vertegenwoordiging tijdens de
attachégroep van 27 mei jl. heeft gezegd? Zo neen, waarom niet?

3
Kunt u uitleggen hoe de uitspraken van de vertegenwoordiging te rijmen zijn
met uw uitspraken tijdens het algemeen overleg voor de Raad voor
Concurrentievermogen op 2 juni jl.?



Antwoord:

Tijdens de attachégroep van 27 mei jl. heeft de Nederlandse
vertegenwoordiging aangegeven dat de binnenlandse consultatie in
Nederland nog niet is afgerond, expliciet verwezen naar de unilaterale
verklaring en tevens een parlementair voorbehoud gemaakt. De Nederlandse
vertegenwoordiging heeft vervolgens tijdens dit overleg wel
geparticipeerd in de discussie en een mening gegeven over een aantal in
het EP aanhangige amendementen. Deze inbreng had, ook al werd dit gedaan
met de genoemde kanttekeningen en onder het aangegeven voorbehoud, niet
gegeven mogen worden. Ik heb u dit, zodra ik hier kennis van nam, dan
ook zo spoedig mogelijk gemeld door middel van mijn brief van 6 juni jl.
De andere lidstaten zijn inmiddels in Coreper-verband geïnformeerd dat
hetgeen in betreffende vergadering is opgebracht, niet mag worden
beschouwd als de mening van het Nederlandse kabinet.


4
Kunt u aangeven met welke instructies u de Nederlandse vertegenwoordiging
naar de hierboven genoemde attachégroep van 27 mei jl. heeft gestuurd? Zo
neen, waarom niet?

Antwoord:

Voor de attachégroep van 27 mei jl. was op ambtelijk niveau een
instructie opgesteld. In de instructie staat een verklaring die door de
Nederlandse vertegenwoordiging in de attachégroep is afgelegd. In deze
verklaring staat aangegeven dat de binnenlandse consultatie nog niet is
afgerond, wordt expliciet verwezen naar de Nederlandse unilaterale
verklaring, is aangegeven dat het Nederlands standpunt voor tweede
lezing nog niet gereed is en is tevens een parlementair voorbehoud
gemaakt.

5
Bent u bereid om, naast de overige lidstaten, tevens het Europees Parlement
via de rapporteur te informeren over de status van de inbreng van de
Nederlandse vertegenwoordiging bij de eerder genoemde attachégroep van 27
mei jl.? Zo neen, waarom niet? Zo ja, per wanneer?

Antwoord:

De andere lidstaten zijn inmiddels hiervan op de hoogte gebracht tijdens
de Coreper-bijeenkomst van 8 juni jl. Aangezien betreffende attachégroep
een interne discussie binnen de Raad betrof waar het Europees Parlement
geen betrokkenheid bij had, zie ik geen reden om over het besprokene met
het Europees Parlement in contact te treden. Op de daartoe geëigende
momenten zal het Europees Parlement (via het voorzitterschap) op de
hoogte worden gebracht van de formele opvattingen van de Raad.


6
Kunt u uitleggen hoe in het algemeen (formeel gezien) de taakopdracht van
Nederlandse vertegenwoordigingen bij attachégroepen verloopt en hoe de
controle daarop wordt vormgegeven? Zo neen, waarom niet?


7
Is deze procedure in dit geval ook gevolgd? Zo neen, waarom niet? Zo ja,
hoe verklaart u het 'participeren in de discussie' van de Nederlandse
vertegenwoordiging in dit geval?

8
Hoe kan voorkomen worden dat dit voorval zich in de toekomst nog een keer
zal voordoen?

Antwoord:

In het algemeen worden de instructies voor ambtelijke overleggen in
Brussel (zoals attaché- en raadswerkgroepen), al dan niet na
interdepartementale afstemming, op ambtelijk niveau vastgesteld. Het
spreekt hierbij voor zich dat de instructies in lijn zijn met de
opvattingen van de bewindslieden van desbetreffende departementen. Het
mag voorts duidelijk zijn dat de Nederlandse vertegenwoordigers zich
dienen te houden aan de politieke lijnen, zoals uitgezet door de
bewindslieden van Economische Zaken. De inbreng van de Nederlandse
vertegenwoordiging ten aanzien van de concept- amendementen tijdens de
attachégroep van 27 mei jl. had, ondanks dat dit werd gedaan onder de in
antwoord 4 genoemde kanttekeningen en voorbehouden, niet gegeven mogen
worden. Om te voorkomen dat een dergelijk voorval zich in de toekomst
nog een keer zal voordoen, heb ik intern nadere aanwijzingen gegeven.
Zoals ik u in mijn brief van 6 juni jl. heb aangegeven zal Nederland in
het ambtelijk overleg in Brussel geen nader standpunt innemen totdat
afstemming over de Nederlandse inzet met uw Kamer hierover heeft kunnen
plaatsvinden.

9
Kan de Kamer op korte termijn, dat wil zeggen ruim voor de stemming in de
JURI 2), de visie van de staatssecretaris met betrekking tot de
amendementen van het Europees Parlement verwachten?

Antwoord:

In Coreper van 8 juni heeft het Luxemburgse voorzitterschap de lidstaten
geïnformeerd over het informele overleg met de EP-rapporteur. De
conclusie van de voorzitter was dat de discussie in het EP (zowel in de
JURI- commissie als in andere betrokken commissies) nog dusdanig
non-conclusief van aard is, dat het op dit moment nog niet te zeggen is
welke kant de visie van het EP zal opgaan. De voorzitter was van mening
dat het daarom weinig zinvol leek om met het EP te spreken over hun
voorgenomen inzet in tweede lezing, en stelde daarom voor om de stemming
in de JURI-commissie af te wachten. Dit betekent dat er geen
inhoudelijke informele bespreking met het EP zal plaatsvinden voordat
bekend is welke conceptamendementen de JURI- commissie voorstelt. Tot
dat moment zal de voorzitter ook niet om een eerste reactie van de
lidstaten vragen.





Ik ben voornemens de (concept) amendementen te toetsen aan de inhoudelijke
lijn die ik in het algemeen overleg van 15 juni a.s. met u zal afstemmen en
waarover ik u ook schriftelijk nader zal informeren.





(w.g.) mevr. ir. C.E.G. van Gennip MBA
Staatssecretaris van Economische Zaken



1) Aanhangsel-Handelingen nr. 1820, vergaderjaar 2004-2005
2) Commissie Juridische Zaken, Europees Parlement

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het lid Kraneveldt (LPF)
over de Europese richtlijn met betrekking tot softwareoctrooien, die mij
werden toegestuurd op 9 juni 2005 onder nummer 2040516110.

1
Kunt u zich herinneren dat u in het debat met de Kamer op 2 juni jl. en
in de brief aan de Kamer van 6 juni jl. 1) heeft gesteld dat het
Nederlandse kabinet in Brussel geen inhoudelijk standpunt over de
conceptamendementen inzake de softwareoctrooien zal innemen, voordat de
inzet van het kabinet is afgestemd met de Kamer?

Antwoord:
Ja.

2
Klopt het dat tijdens een vergadering op 27 mei jl. van de "werkgroep
van de Raad voor intellectueel eigendom" Nederlandse ambtenaren actief
hebben deelgenomen aan de discussie en daarin duidelijke standpunten
hebben ingenomen?

Antwoord:

Tijdens de attachégroep van 27 mei jl. heeft de Nederlandse
vertegenwoordiging aangegeven dat de binnenlandse consultatie in
Nederland nog niet is afgerond, expliciet verwezen naar de unilaterale
verklaring en tevens een parlementair voorbehoud gemaakt. De Nederlandse
vertegenwoordiging heeft vervolgens tijdens dit overleg wel
geparticipeerd in de discussie en een mening gegeven over een aantal in
het EP aanhangige amendementen. Deze inbreng had, ook al werd dit gedaan
met de genoemde kanttekeningen en onder het aangegeven voorbehoud, niet
gegeven mogen worden. Ik heb u dit, zodra ik hier kennis van nam, dan
ook zo spoedig mogelijk gemeld, door middel van mijn brief van 6 juni
jl. De andere lidstaten zijn inmiddels in Coreper-verband geïnformeerd
dat hetgeen in betreffende vergadering is opgebracht, niet mag worden
beschouwd als het formele standpunt van het Nederlandse kabinet.

3
Indien u vraag 2 positief beantwoordt, bent u dan van plan deze
ambtenaren voortaan zodanig te instrueren dat wat zij in diverse
overleggen naar voren brengen, strookt met wat u de Kamer meedeelt?

Antwoord:

De Nederlandse vertegenwoordiging was voorzien van een instructie waarin
wordt gesteld dat Nederland nog geen standpunt in kan nemen en waarin
werd verwezen naar de Nederlandse unilaterale verklaring. Ik ben het met
u eens dat instructies, juist op dit soort politiek gevoelige dossiers,
niet duidelijk genoeg kunnen zijn. Ik heb inmiddels intern actie
ondernomen om hierop toe te zien.

4
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?

Antwoord:
Ja.




(w.g.) mevr. ir. C.E.G. van Gennip MBA
Staatssecretaris van Economische Zaken






1) Brief van staatssecretaris Van Gennip, kenmerk OI/I 5034065 en
Aanhangsel-Handelingen nr. 1820, vergaderjaar 2004-2005
2) zie noot 1